Uitspraak 201211217/1/V6


Volledige tekst

201211217/1/V6.
Datum uitspraak: 27 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 oktober 2012 in zaak nr. 12/1151 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

Procesverloop

Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de minister het verzoek van [appellante] om haar het Nederlanderschap te verlenen (hierna: het naturalisatieverzoek), afgewezen.

Bij besluit van 9 mei 2012 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 oktober 2012 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2013, waar [appellante], bijgestaan door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.

2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.

Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.

Ingevolge het vijfde lid kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.

Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding) dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.

3. Niet in geschil is dat de staatssecretaris alsnog de identiteit van [appellante] heeft aanvaard. Evenmin is in geschil dat [appellante] in de bestuurlijke fase een origineel Burundees paspoort, uitgegeven op 3 maart 2010 te Bujumbura, Burundi, heeft overgelegd. De staatssecretaris heeft dit document laten onderzoeken door het Bureau Documenten van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: Bureau Documenten). Bureau Documenten heeft geconcludeerd dat de identiteitskaart, die ten grondslag heeft gelegen aan de verkrijging van het Burundese paspoort, frauduleus is verkregen. De staatssecretaris heeft het naturalisatieverzoek afgewezen omdat het overgelegde paspoort niet kan worden aanvaard als bewijs van de nationaliteit van [appellante], gezien de bevinding van Bureau Documenten dat het paspoort evenzeer frauduleus is verkregen.

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte van de juistheid van het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over Burundi van 6 maart 2009 (hierna: het ambtsbericht) is uitgegaan. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond dat het ambtsbericht niet voldoet aan de vereisten van een deskundigenadvies, nu de passage omtrent het verkrijgen van een identiteitskaart in Burundi niet is voorzien van voetnoten of verwijzingen en het daarom onduidelijk is op basis van welke informatie de passage is opgesteld. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank haar ten onrechte niet is gevolgd in haar betoog dat de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 7 april 2010 niet als een deskundigenadvies kan worden aanvaard, nu deze verklaring is gebaseerd op het ambtsbericht en voor het overige niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen.

Zij wijst erop dat, nadat zij een nieuwe Burundese identiteitskaart had verkregen, de Burundese ambassade te Brussel (hierna: de ambassade) haar een paspoort heeft verstrekt en dat de ambassade heeft verklaard dat de identiteitskaart op juiste wijze aan haar is afgegeven. Zij betoogt dat zij daarmee heeft aangetoond dat, ook al wijkt de wijze waarop zij haar identiteitskaart heeft verkregen af van de lezing van het ambtsbericht die Bureau Documenten aanhoudt, de Burundese autoriteiten deze wijze als juist beschouwen.

4.1. Het betoog dat de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de passage in het ambtsbericht over de wijze van verkrijging van identiteitskaarten in Burundi niet is voorzien van voetnoten en verwijzingen, heeft [appellante] terecht voorgedragen, maar leidt niet tot het beoogde doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1) kan een algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Voormelde passage in het ambtsbericht bevat weliswaar geen voetnoten, maar in de inleiding van het ambtsbericht is vermeld dat de informatie in het ambtsbericht is gebaseerd op openbare en vertrouwelijke bronnen en afkomstig is van informatie van verscheidene organisaties, vakliteratuur en berichtgeving in de media. Tevens wordt daarin gewezen op een overzicht van de geraadpleegde bronnen. Het ambtsbericht voldoet derhalve aan de vereisten van een deskundigenadvies.

4.2. [appellante] heeft bij de hoorzitting in bezwaar verklaard dat zij in Burundi in persoon een identiteitskaart heeft aangevraagd toen zij zeventien jaar oud was, zodat die gebeurtenis in 1992 of 1993 moet hebben plaatsgevonden. Voorts heeft zij verklaard dat een kennis voor haar te Bujumbura een vervangende identiteitskaart heeft aangevraagd. Omdat zij hier te lande woonachtig is, heeft zij deze kennis daartoe gemachtigd.

De verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 7 april 2010 houdt in dat uit het door [appellante] overgelegde paspoort kan worden afgeleid dat een identiteitskaart met het nummer 0201/284.535 aan de verkrijging daarvan ten grondslag heeft gelegen en dat die identiteitskaart frauduleus is verkregen, nu deze niet conform de in het ambtsbericht beschreven procedure door middel van een aanvraag in persoon is verkregen. Deze verklaring van onderzoek vermeldt tevens dat Bureau Documenten door middel van de identiteitskaartgegevens heeft vastgesteld dat voormelde identiteitskaart is verkregen vóór 20 april 2009.

[appellante] heeft als tegenbewijs een gelegaliseerde verklaring van de ambassade van 21 april 2011 overgelegd, waarin de ambassade verklaart dat, na onderzoek te hebben gedaan bij de Burundese autoriteit die paspoorten uitgeeft, het paspoort rechtmatig aan [appellante] is afgegeven. In de daarop volgende verklaring van onderzoek van Bureau Documenten van 6 januari 2012 is vermeld dat, nu [appellante] de identiteitskaart met nummer 0201/284.535 niet conform de Burundese wet- en regelgeving zoals weergegeven in het ambtsbericht kan hebben verkregen, het door haar overgelegde paspoort ook frauduleus is verkregen omdat het is afgegeven op grond van voormelde identiteitskaart. Bureau Documenten verklaart daarin tevens dat de Burundese autoriteit die paspoorten uitgeeft blijkbaar niet heeft onderkend dat de identiteitskaart frauduleus is verkregen.

De gelegaliseerde verklaring van de ambassade van 17 februari 2012, die [appellante] heeft overgelegd als tegenbewijs en die betrekking heeft op de identiteitskaart met voormeld nummer, houdt in dat die kaart legaal is verstrekt op 20 april 2009 te Bujumbura.

Het naar aanleiding van die verklaring van de ambassade door de staatssecretaris verzochte weerwoord van Bureau Documenten van 18 april 2012 vermeldt dat de identiteitskaart met het nummer 0201/284.535 een duplicaat exemplaar betreft. Dit betekent volgens Bureau Documenten dat eerder een originele identiteitskaart met nummer 0201/284.535 relatief kort vóór de verkrijging van het duplicaat op 20 april 2009, in persoon in Burundi moet zijn aangevraagd.

De staatssecretaris heeft deze verklaringen van onderzoek van Bureau Documenten van 7 april 2010, 6 januari 2012 en 18 april 2012 aan zijn besluit van 9 mei 2012 ten grondslag gelegd. Desgevraagd heeft hij zich ter zitting bij de Afdeling op het standpunt gesteld dat het onderzoek en de conclusie van Bureau Documenten hem geen aanleiding hebben gegeven om een nadere toelichting van Bureau Documenten te vragen.

4.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 30 november 2007 in zaak nr. 200703764/1) is een advies van Bureau Documenten een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitvoering van zijn bevoegdheden. De staatssecretaris moet zich, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2009, in zaak nr. 200901087/1/V1, indien hij een deskundigenadvies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, er ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van vergewissen dat dit - naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 4 maart 2013, in zaak nr. 201203414/1/V1) is voor toetsing van het standpunt van een bestuursorgaan over de inzichtelijkheid van een deskundigenrapport dat het aan een besluit ten grondslag legt niet vereist dat degene die tegen dat standpunt een beroepsgrond voordraagt een contra-expertise overlegt.

Uit voormelde verklaringen van onderzoek van Bureau Documenten blijkt niet hoe Bureau Documenten tot de conclusie is gekomen dat een originele identiteitskaart met nummer 0201/284.535 relatief kort vóór 20 april 2009 moet zijn aangevraagd en frauduleus is verkregen. De staatssecretaris heeft daarover ter zitting bij de Afdeling evenmin duidelijkheid kunnen geven. Het standpunt van Bureau Documenten, dat de Burundese autoriteit die paspoorten uitgeeft blijkbaar niet heeft onderkend dat de duplicaat identiteitskaart die [appellante] aan haar aanvraag om een paspoort ten grondslag heeft gelegd frauduleus was verkregen, lijkt, nu niet is gebleken van verificatie van die veronderstelling, speculatief. Gelet daarop en in het licht van de door [appellante] overgelegde stellige verklaringen van de ambassade over de duplicaat identiteitskaart en het Burundese paspoort, is het deskundigenadvies van Bureau Documenten, zoals het naar aanleiding van die verklaringen nader is aangevuld, naar inhoud niet inzichtelijk en evenmin concludent. Nu de staatssecretaris geen nadere toelichting heeft gevraagd aan Bureau Documenten, heeft hij niet voldaan aan de op hem rustende vergewisplicht en in zoverre voormelde verklaringen van onderzoek ten onrechte aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd. Het besluit van 9 mei 2012 is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Awb tot stand gekomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt in zoverre.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 mei 2012 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 23 oktober 2012 in zaak nr. 12/1151;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 9 mei 2012;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2013

32-692.