Uitspraak 200103977/1


Volledige tekst

200103977/1.
Datum uitspraak: 12 oktober 2001

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de Staatssecretaris van Justitie,
2. [appellant sub 2],
appellanten,

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 augustus 2001 in het geding tussen:

appellant sub 2

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van appellant sub 2 (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 augustus 2001, verzonden op 6 augustus 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben onderscheidenlijk de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2001, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij onderscheiden brieven van 20 augustus 2001 hebben beiden een reactie op de beroepschriften van de ander ingediend.

Bij brief van 5 september 2001 heeft de vreemdeling nog een brief met producties ingestuurd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2001, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. G. Ris, advocaat te Leiden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 bevat het beroepschrift in aanvulling op de in artikel 6:5, onderdeel d, van de Awb gestelde eisen, een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de president van de rechtbank.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop dat standpunt rust.

Ingevolge het derde lid wordt het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien niet is voldaan aan het eerste of tweede lid, aan artikel 6:5 van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het hoger beroep. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.

2.2. De eerste grief van de staatssecretaris richt zich tegen de overweging van de president onder 2.3 dat een aanvraag slechts voor behandeling in het aanmeldcentrum in aanmerking komt, indien in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van de vreemdeling naar het land van herkomst geen gevaar voor vervolging c.q. schending van artikel 3 EVRM bestaat. Dienaangaande overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft gedaan (uitspraak van 27 augustus 2001 in zaak nr. 200103491/1), dat het er bij de toetsing of de aanvraag in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen om gaat, of het desbetreffende besluit binnen 48 uur op zorgvuldige wijze is genomen. Dit mondt uit in een beoordeling van het naar de gedane aanvraag verrichte onderzoek en de motivering van de afwijzing. De aangevallen overweging strookt hiermee niet. Deze grief treft derhalve doel.

2.3. Met grief II bestrijdt de staatssecretaris de gevolgen die de president heeft verbonden aan het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 27 april 2001 over de situatie in Sri Lanka, met als onderwerp: arrestatierisico bij littekens (hierna: het ambtsbericht van 27 april 2001).

2.3.1. In dat ambtsbericht is onder meer het volgende te lezen:

"[...]. Alle bevraagde bronnen stelden dat uiterlijke littekens een aanwijzing kunnen vormen voor nadere ondervraging, maar niet op zichzelf. Van een verhoogd arrestatierisico is alleen sprake als er duidelijke andere aanwijzingen zijn. Indien een Tamil, die op straat of bij een round-up gecontroleerd wordt, beschikt over geldige identiteitspapieren, en een geloofwaardige verklaring waarom hij of zij zich in Colombo bevindt, zal er als regel geen aanleiding zijn tot verdere ondervraging. Geen van hen meende dat een litteken een risicofactor zou kunnen zijn indien iemand gedocumenteerd is en een geloofwaardige verblijfsreden kan opgeven. Kennelijk komt het in de praktijk niet of slechts uiterst zelden voor dat iemand wegens een litteken wordt meegenomen naar het politiebureau voor ondervraging.

In een rechterlijke uitspraak wordt overwogen dat de inhoud van het ambtsbericht van 7 februari j.l. lijkt af te wijken van eerdere ambtsberichten. Verwezen wordt met name naar het ambtsbericht van 30 september 1999 dat op blz. 18 een passage over littekens bevat. Die passage in het ambtsbericht van 30 september 1999 ziet evenwel op de situatie dat iemand gearresteerd wordt om andere redenen (bijvoorbeeld wegens onvoldoende documentatie, of omdat verblijfsreden niet meteen duidelijk is) en dat op het bureau blijkt dat betrokkene littekens heeft die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen. Er kan dan aanleiding zijn betrokkene daarover te ondervragen.

Als regel zal in een dergelijk geval betrokkene voor nader onderzoek voor ten hoogste één week worden vastgehouden. Langere detentie dan een week ligt alleen dan voor de hand indien er andere aanwijzingen zijn voor activiteiten voor de LTTE, bijvoorbeeld uit politiedossiers. De risico’s voor teruggekeerde Tamils zijn in beginsel niet anders dan voor andere Tamils in Colombo die afkomstig zijn uit het noorden of oosten van het land. Uiteraard blijft het van belang dat een teruggekeerde Tamil beschikt over een document waarmede de identiteit kan worden aangetoond. Als verblijfsreden kan worden gewezen op de terugkeer uit een westers land. De risico’s voor arrestatie en nadere ondervraging voor een teruggekeerde Tamil met littekens zijn dezelfde als hier boven beschreven.".

2.3.2. De president heeft overwogen dat uit deze passage moet worden afgeleid dat hoewel littekens in het algemeen geen zelfstandig risico op arrestatie of detentie langer dan 48 tot 72 uur en daarmede een behandeling in strijd met artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) opleveren, littekens die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen een zelfstandig risico op zodanige detentie en behandeling wel met zich brengen. Dit risico houdt volgens de president in dat het litteken, omdat dit sterk lijkt te duiden op gevechtshandelingen, een verdenking van LTTE-betrokkenheid doet ontstaan, in welk geval de betrokkene blijkens het ambtsbericht als regel voor nader onderzoek van ten hoogste één week zal worden vastgehouden. Het in het ambtsbericht gemaakte onderscheid valt niet te begrijpen, indien voor beide categorieën geldt dat zij geen zelfstandig risico vormen, aldus de president.

2.3.3. Anders dan de president heeft overwogen, wordt in de weergegeven passage in het ambtsbericht van 27 april 2001 noch elders in dat bericht onderscheid gemaakt tussen littekens die sterk lijken te duiden op gevechtshandelingen en andere die daarop niet duiden, in die zin dat de eerste wel en de tweede geen zelfstandig risico opleveren voor een arrestatie of detentie langer dan 48 tot 72 uur. Aangegeven is, ter nadere toelichting op een eerder bericht, dat littekens in het algemeen geen zelfstandige risicofactor vormen, doch wanneer iemand - om andere redenen - is gearresteerd, de vraag kan rijzen of littekens die betrokkene blijkt te hebben en die daarop lijken te duiden, het gevolg zijn van gevechtshandelingen.

2.3.4. Mede naar aanleiding van het door de vreemdeling gevoerde betoog over de juistheid van het ambtsbericht wordt in dit verband overwogen dat een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de staatssecretaris ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het ambtsbericht op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de staatssecretaris bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. In dat geval zal de staatssecretaris het ambtsbericht niet dan na het instellen van nader onderzoek terzake en bevestiging van de desbetreffende informatie aan zijn besluit ten grondslag mogen leggen.

2.3.5. De door de vreemdeling ter bestrijding van de juistheid van het ambtsbericht van 27 april 2001 ter zake van de betekenis van littekens als risicofactor wat betreft een arrestatie of detentie langer dan 48 tot 72 uur overgelegde producties bieden geen aanknopingspunten in evenbedoelde zin. De uitspraak van het Britse Immigration Appeal Tribunal heeft, wat daarvan overigens zij, geen betrekking op een met die van de vreemdeling vergelijkbare zaak. De uitlatingen van het Forum for Human Dignity strijden met het niet aangevochten oordeel van de president over de betekenis van littekens in het algemeen. Van de overige producties gaat alleen de brief, gedateerd 4 juli 2001, afkomstig van het Home for Human Rights te Colombo, Sri Lanka, in op in het ambtsbericht opgenomen informatie. Deze brief bevestigt het gestelde in het ambtsbericht over de betekenis van littekens als zelfstandige grond voor een arrestatie of detentie langer dan 48 tot 72 uur en biedt dus geen steun aan de stelling dat het ambtsbericht op dat punt niet juist is.

Ten aanzien van hetgeen namens de vreemdeling naar aanleiding van deze producties verder nog naar voren is gebracht wordt overwogen dat de vraag of de president heeft miskend dat het risico van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling zich ook in het algemeen bij arrestaties korter dan 48 tot 72 uur voordoet niet door tijdig voorgedragen grieven aan de orde is gesteld.

2.4. Grief III van de staatssecretaris richt zich tegen de overweging dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht, nu geen nader onderzoek is verricht naar de aard en omvang van de door de vreemdeling gestelde littekens. Deze grief slaagt, nu de president die overweging stoelt op vorenbedoeld onjuist oordeel over de betekenis van littekens voor het aannemen van een verhoogd risico. Het asielrelaas van appellant biedt, naar het in hoger beroep, gelet op het hierna onder 2.6 overwogene, niet bestreden oordeel van de president, geen grond om aan te nemen dat in het geval van de vreemdeling sprake is van andere risico’s dan als gevolg van de gestelde littekens.

2.5. Grief IV van de staatssecretaris heeft naast de grieven I - III geen zelfstandige betekenis.

2.6. Hetgeen wordt gesteld onder punt 1 van het hoger beroepschrift van de vreemdeling levert geen grief op in de zin van artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, nu daarin niet de gronden zijn aangegeven waarop deze zich niet kan verenigen met het oordeel van de president.

2.7. Onder 2 in het hoger beroepschrift betoogt de vreemdeling nog dat de president ten onrechte voorbij is gegaan aan hetgeen door hem ter zitting is gesteld omtrent de, door de vlak voor die zitting voorgevallen aanslag op het vliegveld van Colombo, verslechterde situatie.

Dienaangaande wordt overwogen dat het bepaalde in artikel 83 van de Vw 2000, mede gelet op het in het eerste lid neergelegde voorbehoud, niet meebrengt dat de rechtbank gehouden is niet nader toegelichte vermoedens van de vreemdeling omtrent de al dan niet duurzame gevolgen van recente ontwikkelingen in de algemene situatie in een land van herkomst in de beoordeling te betrekken. De grief faalt.

2.8. Het hoger beroep van de staatssecretaris is, gelet op het vorenstaande, gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het beroep tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 gegrond;

II. verklaart het hoger beroep van appellant sub 2 ongegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem van 3 augustus 2001 in zaak nr. 01/33047 OVERIN H;

IV. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2001

32-346.