Uitspraak 201300732/1/A1


Volledige tekst

201300732/1/A1.
Datum uitspraak: 20 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Rozenburg, deelgemeente Rozenburg,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2012 in zaak nr. 11/5203 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Rozenburg.

Procesverloop

Bij besluit van 4 januari 2011 heeft het dagelijks bestuur geweigerd aan [appellant] een omgevingsvergunning te verlenen voor het legaliseren van een bijgebouw aan de zijgevel van het pand [locatie] te Rozenburg (hierna: het perceel).

Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 4 januari 2011, onder aanvulling van de gronden van dat besluit (lees: de motivering), gehandhaafd.

Bij uitspraak van 13 december 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 oktober 2011 vernietigd en de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 september 2013, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Hobo, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.J.J. van der Vlist, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2. Het bijgebouw is geplaatst aan de zijgevel van de woning op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bebouwde Kom Rozenburg" de bestemming "Wonen" met de nadere aanduiding "Tuin" rust.

Ingevolge artikel 1.16, aanhef en onder a, van de planvoorschriften wordt onder "bestaand" verstaan:

a. bij bebouwing: bebouwing zoals aanwezig op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning.

Ingevolge artikel 19.2.1, aanhef en onder i, aanhef en onder 2, geldt voor het bouwen van gebouwen in of op de gronden met de aanduiding "Tuin" de bepaling dat bestaande bijgebouwen, welke aanwezig zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, worden toegestaan en mogen worden behouden, vernieuwd en veranderd.

Ingevolge artikel 25.5.1 mogen, indien afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, deze maten en hoeveelheden als maximaal toelaatbaar worden aangehouden.

Ingevolge artikel 25.5.2 mogen, in die gevallen dat afstanden tot, en bouwhoogten, inhoud, aantallen en/of oppervlakten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan minder bedragen dan ingevolge hoofdstuk II is voorgeschreven, deze maten en hoeveelheden als minimaal toelaatbaar worden aangehouden.

Ingevolge artikel 25.2.3 is, in het geval van (her)oprichting van gebouwen, het bepaalde in 25.5.1 en 25.5.2 uitsluitend van toepassing indien het geschiedt op dezelfde plaats.

3. [appellant] heeft onweersproken gesteld dat het bijgebouw ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan reeds op het perceel aanwezig was. Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag afgewezen omdat het het bijgebouw in strijd acht met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 19.2.1, aanhef en onder i, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften van toepassing is. Daartoe voert hij aan dat dat planvoorschrift op zichzelf duidelijk is geformuleerd, zodat de rechtbank ten onrechte op grond van de plantoelichting heeft overwogen dat een redelijke uitleg van dat artikel met zich brengt dat alleen legale al gerealiseerde bebouwing en nog niet gerealiseerde, maar wel reeds vergunde bebouwing worden toegestaan.

4.1. De rechtbank heeft overwogen dat uit de toelichting bij het bestemmingsplan en artikel 25.5 van de planvoorschriften volgt dat met het bestemmingsplan in het plangebied geen ingrijpende, nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt, maar dat de nadruk ligt op beheer en behoud van de bestaande bebouwde omgeving die door eerdere planologische procedures reeds mogelijk is gemaakt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat een redelijke uitleg van artikel 19.2.1, aanhef en onder i, aanhef en onder 2, in samenhang met het bepaalde in artikel 1.16 met zich brengt dat de planwetgever in artikel 19.2.1, aanhef en onder i, aanhef en onder 2, het oog heeft gehad op legale al gerealiseerde bebouwing dan wel nog niet gerealiseerde, maar wel reeds vergunde bebouwing.

4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 december 2009 in zaak nr. 200900961/1/H1), zijn de op de plankaart vermelde bestemming en de daarbij behorende voorschriften beslissend voor het antwoord op de vraag of het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. De toelichting heeft in dit verband in zoverre betekenis dat deze over de bedoeling van de planwetgever meer inzicht kan geven indien de bestemming en de bijbehorende voorschriften waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in hun samenhang duidelijk zijn.

Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 februari 2009 in zaak nr. 200804419/1), kan de bedoeling van de planwetgever niet afdoen aan hetgeen in de planvoorschriften ondubbelzinnig is bepaald.

4.3. De rechtbank heeft ten onrechte op grond van de plantoelichting en artikel 25.5 een beperking in de reikwijdte van artikel 19.2.1, aanhef en onder i, aanhef en onder 2, gelezen. Artikel 25.5 bepaalt hoe omgegaan dient te worden met bestaande afstanden en maten van bouwwerken die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet. Artikel 19.2.1, aanhef en onder i, aanhef en onder 2, heeft gezien zijn duidelijke en onvoorwaardelijke formulering betrekking op bestaande bijgebouwen, die aanwezig zijn ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte belang gehecht aan de bedoeling van de planwetgever, zoals die volgens de rechtbank volgt uit de plantoelichting.

Anders dan de rechtbank heeft overwogen geeft ook artikel 1.16 geen aanleiding om de reikwijdte van artikel 19.2.1, aanhef en onder i, aanhef en onder 2 beperkt uit te leggen. Artikel 1.16 geeft slechts een definitie van het woord "bestaand".

4.4. Nu het bijgebouw aanwezig was ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het bijgebouw in strijd is met het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt.

5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur ten onrechte heeft overwogen dat het bijgebouw in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe voert hij aan dat toepassing van de op 27 mei 2004 door de raad van de deelgemeente Rozenburg vastgestelde Welstandsnota (hierna: de welstandsnota) tot een onaanvaardbare beperking van de door het bestemmingsplan geboden bouwmogelijkheden leidt, omdat aan het reeds gebouwde bijgebouw geen voorwaarden ten aanzien van de afmetingen kunnen worden gesteld. Daarnaast dient, volgens [appellant], de toetsing van bestaande bouwwerken aan de welstandscriteria minder streng te zijn dan de toetsing van nieuwe bouwwerken. Alleen wanneer een bestaand bouwwerk in ernstige mate in strijd is met de redelijke eisen van welstand, kan de welstandscommissie negatief adviseren. Die situatie doet zich hier niet voor, aldus [appellant].

5.1. In het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten Rotterdam (hierna: de welstandscommissie) van 21 december 2010 wordt overwogen dat het bijgebouw in strijd is met het beleid voor aan- en uitbouwen, omdat niet is voldaan aan de in de welstandsnota opgenomen criteria dat de afstand van het bijgebouw tot aan de voorgevelrooilijn minimaal drie meter en tot aan de zijerfgrens minimaal één meter dient te bedragen en dat het materiaal- en kleurgebruik van de gevels, kozijnen en profielen gelijk dient te zijn aan dat van de gevels, kozijnen en profielen van het hoofdgebouw. Het dagelijks bestuur heeft dit advies aan zijn bij de rechtbank bestreden besluit ten grondslag gelegd.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 juni 2010 in zaak nr. 200907830/1/H1, dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Het welstandsoordeel mag niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

Het bestemmingsplan staat in artikel 19.2.1, aanhef en onder i, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften toe dat bestaande bijgebouwen, mogen worden behouden, vernieuwd en veranderd, mits deze ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig waren. In deze bepaling wordt niet de voorwaarde gesteld dat deze bijgebouwen dienen te voldoen aan de criteria van de welstandsnota. Het volgen van het welstandsadvies leidt ertoe dat bijgebouwen als bedoeld in deze bepaling alleen mogen worden behouden wanneer deze in overeenstemming met de redelijke eisen van welstand zijn. Derhalve leidt het desbetreffende besluit, waarbij dit advies is gevolgd, tot een onaanvaardbare belemmering voor de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

Het betoog slaagt.

6. De conclusie is dat het besluit van 18 oktober 2011 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen.

7. Het hoger beroep is gegrond. De Afdeling ziet in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het dagelijks bestuur op voet van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het besluit van 18 oktober 2011, binnen een daartoe te stellen termijn, te herstellen door, opnieuw beslissend op het door [appellant] gemaakte bezwaar met inachtneming van de overwegingen 4.3, 4.4 en 5.2, te beoordelen of zich weigeringsgronden als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wabo voordoen. Indien er geen gronden zijn om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren, dient het dagelijks bestuur in een besluit ter vervanging van het besluit van 18 oktober 2011 het tegen het besluit van 4 januari 2011 gerichte bezwaar van [appellant] gegrond te verklaren, het besluit van 4 januari 2011 te herroepen en aan [appellant] alsnog een omgevingsvergunning te verlenen. In dat besluit dient te worden opgenomen dat belanghebbenden daartegen binnen zes weken beroep bij de Afdeling kunnen instellen. Het college dient de Afdeling en [appellant] de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

8. In de einduitspraak, die volgt na het verstrijken van de termijn voor het instellen van beroep, zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt het dagelijks bestuur van de deelgemeente Rozenburg op om binnen vier weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

1. met inachtneming van de overwegingen 4.3, 4.4 en 5.2 de daar omschreven gebreken te herstellen en

2. de Afdeling en [appellant] de uitkomst mede te delen en een eventueel gewijzigd besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013

414-724.