Uitspraak 201303689/1/R2


Volledige tekst

201303689/1/R2.
Datum uitspraak: 25 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Utrecht,
2. de vereniging Vereniging Wijkbelangen Oudwijk Noord (hierna: VWON), gevestigd te Utrecht,
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Utrecht,
4. [appellant sub 4], wonend te Utrecht,

en

1. de raad van de gemeente Utrecht,
2. het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2013, kenmerk SO12.0, heeft de raad het bestemmingsplan "Oudwijkerveldstraat 120, Oudwijk" (hierna: het plan) vastgesteld.

Bij besluit van 19 maart 2013, kenmerk HZ_WABO-12-11920, heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een opvanghuis voor het Leger des Heils aan de Oudwijkerveldstraat, het slopen van de bestaande bebouwing en het kappen van één boom.

Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], VWON, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 augustus 2013, waar VWON, vertegenwoordigd door K.H.K.L.B. Roovers en P.P. van der Houven, [appellant sub 3] en [appellant sub 4], beiden vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde, de raad en het college, vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de stichting Leger des Heils Welzijns- en Gezondheidszorg (hierna: het Leger des Heils), vertegenwoordigd door haar [directeur], ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Intrekking

1. Ter zitting hebben de raad en het college hun betoog dat VWON geen belanghebbende is bij de bestreden besluiten ingetrokken.

2. VWON heeft haar beroep voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning voor het slopen ter zitting ingetrokken. Zij heeft ter zitting meegedeeld dat hetgeen in dat kader in het beroepschrift is aangevoerd als een onderbouwing kan worden beschouwd van de beroepsgrond over de omvang van het voorziene gebouw en derhalve is gericht tegen het bestemmingsplan.

Ontvankelijkheid

3. De raad en het college betogen dat het beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat [appellant sub 4] een pro forma zienswijze heeft ingediend via de gemeentelijke website, terwijl deze weg niet is opengesteld in deze coördinatieprocedure.

3.1. De besluiten van 14 maart 2013 en 19 maart 2013 zijn op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) gecoördineerd voorbereid en bekend gemaakt.

Ingevolge artikel 3.30, tweede lid, van de Wro is op de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking de procedure als beschreven in artikel 3.31 en 3.32 van de Wro van toepassing.

In artikel 3.31, derde lid, van de Wro is vermeld dat op de voorbereiding van besluiten afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is.

Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb, die deel uitmaken van afdeling 3.4, wordt het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.

Ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan beroep slechts worden ingesteld tegen de besluiten als bedoeld in artikel 3.30, eerste lid van de Wro door de belanghebbende die tegen het ontwerpplan en het ontwerpbesluit tijdig een zienswijze bij de raad naar voren heeft gebracht. Dit is slechts anders indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht.

Ingevolge artikel 2:15, eerste lid van de Awb kan een bericht elektronisch naar een bestuursorgaan worden verzonden, voor zover het bestuursorgaan kenbaar heeft gemaakt dat deze weg is geopend. Het bestuursorgaan kan nadere eisen stellen aan het gebruik van de elektronische weg.

3.2. Het ontwerpplan en het ontwerpbesluit voor de omgevingsvergunning hebben blijkens de kennisgeving met ingang van 23 augustus 2012 voor de duur van zes weken gezamenlijk ter inzage gelegen. De termijn waarbinnen zienswijzen naar voren konden worden gebracht eindigde derhalve op 3 oktober 2012. [appellant sub 4] heeft op 2 oktober 2012 via de gemeentelijke website een zienswijzenformulier ingestuurd.

In de kennisgeving is kenbaar gemaakt dat schriftelijk of mondeling zienswijzen kunnen worden ingediend bij de raad, maar niet per e-mail. Blijkens het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is het mogelijk om via een formulier op de gemeentelijke website een elektronische zienswijze naar voren te brengen tegen ontwerpomgevingsvergunningen. [appellant sub 4] heeft dit formulier gebruikt voor het indienen van een zienswijze tegen het ontwerpplan en de ontwerpomgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen, slopen en kappen. Gelet op de kennisgeving stond de elektronische weg voor het indienen van zienswijzen in dit geval, waarin toepassing is gegeven aan de coördinatieregeling uit de Wro, evenwel niet open. Door [appellant sub 4] is terecht gesteld dat de beschikbare informatie verwarrend is geweest. Nu uit het formulier dat [appellant sub 4] digitaal heeft verzonden valt af te leiden dat daarmee beoogd is een zienswijze in te dienen tegen het ontwerpplan en de ontwerpomgevingsvergunning, het formulier verzonden is via het digitaal loket van de gemeentelijke website, waar het binnen de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen is binnengekomen, had aan [appellant sub 4] een herstelmogelijkheid moeten worden geboden.

Wat betreft de omstandigheid dat [appellant sub 4] een pro forma zienswijze heeft ingediend, overweegt de Afdeling dat het kenbaar maken door [appellant sub 4] van niet nader toegelichte bezwaren onvoldoende is om zienswijzen in te brengen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 augustus 2008 in zaak nr. 200706451/1) brengt het zorgvuldigheidsbeginsel evenwel met zich dat, indien een besluit met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in dit geval, de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader toegelichte bezwaren onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien.

Nu de raad en het college [appellant sub 4] niet in de gelegenheid hebben gesteld bij wijze van verzuimherstel de langs elektronische weg ingediende zienswijze alsnog op niet elektronische wijze in te dienen en de niet nader toegelichte zienswijze van gronden te voorzien, kan [appellant sub 4] redelijkerwijs niet worden verweten dat hij geen zienswijzen tegen het ontwerpplan en het ontwerpbesluit voor de omgevingsvergunning heeft ingebracht. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding om het beroep van [appellant sub 4] niet-ontvankelijk te verklaren.

Goede procesorde

4. De raad en het college betogen dat VWON en [appellant sub 3] diverse gronden voor het eerst in beroep aanvoeren. Het gaat om de gronden met betrekking tot de parkeerbehoefte, het gebruik van leegstaande bebouwing, aantasting van privacy, geluidoverlast, het welstandsadvies en de technische ruimte.

4.1. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van de bestreden besluiten zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. VWON en [appellant sub 3] hebben zienswijzen ingebracht tegen het gehele plan en tegen de ontwerpomgevingsvergunningen. De door de raad en het college bedoelde gronden zien op het plan en op de omgevingsvergunning voor het bouwen. Deze gronden zijn nadere argumenten ter onderbouwing van de beroepen, zodat het betoog faalt.

Het besluit van 14 maart 2013

Toetsingskader

5. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Inhoud plan

6. Het plangebied betreft de locatie Oudwijkerveldstraat 120-124 in Oudwijk te Utrecht. Op deze locatie is een voorziening voor dak- en thuislozen gevestigd. Het plan is opgesteld om de bouw van een nieuwe dak- en thuislozenvoorziening planologisch mogelijk te maken.

Locatie

7. VWON voert aan dat ten onrechte niet is onderzocht of voor de opvang van dak- en thuislozen alternatieve locaties beschikbaar zijn. Volgens haar had de raad met het oog op een goede ruimtelijke ordening moeten kijken naar de mogelijkheid om deze opvang naar een van de vele leegstaande gebouwen in de stad te verplaatsen.

7.1. De raad stelt dat de opvang op deze locatie al meer dan 50 jaar dienst doet en maatschappelijk van belang is. Verder is de nieuwbouw ruimtelijk goed inpasbaar en daarom bestond volgens de raad geen aanleiding om alternatieven te onderzoeken.

7.2. Het Leger des Heils heeft de bebouwing in het plangebied in eigendom. In de plantoelichting staat dat de ter plaatse aanwezige opvangvoorziening niet meer voldoet aan de eisen die gesteld worden aan een dak- en thuislozenopvang en dat er sprake is van veel achterstallig onderhoud. Volgens de plantoelichting biedt renovatie geen oplossing en daarom is medewerking verleend aan het planologisch mogelijk maken van nieuwbouw van de voorziening. De opvang past qua functie binnen de maatschappelijke bestemming van het geldende bestemmingsplan, maar omdat het bouwplan niet binnen de daarin opgenomen bouwmogelijkheden past, is een nieuw bestemmingsplan vastgesteld. In aanmerking genomen dat in het plangebied reeds een dak- en thuislozenopvang is gevestigd en de nieuwbouw op dezelfde locatie zal worden gerealiseerd, heeft de raad in dit geval in redelijkheid kunnen afzien van het doen van onderzoek naar alternatieve locaties. Dit neemt niet weg dat de Afdeling zal beoordelen of het plan aan het in overweging 5 weergegeven toetsingskader voldoet.

Bodemonderzoek

8. [appellant sub 1] betoogt dat het bodemonderzoek ontoereikend is om te concluderen dat het plangebied niet verontreinigd is. Hij betwist het standpunt van de raad dat op deze locatie geen verdachte activiteiten hebben plaatsgevonden. Omdat in het verleden op het perceel een autogarage was gevestigd, is de locatie mogelijk verontreinigd, zo stelt [appellant sub 1].

8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de uit het verkennend bodemonderzoek naar voren gekomen lichte verontreinigingen geen belemmeringen vormen voor de uitvoerbaarheid van de nieuwbouw.

8.2. Ten behoeve van het plan is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door Van Dijk Geo- en Milieutechniek bv. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘verkennend bodemonderzoek, nieuwbouw Oudwijkerveldstraat 120-124 te Utrecht’ (hierna: het bodemonderzoek) van 27 november 2008. Uit de resultaten van het veldonderzoek en het analytisch-chemisch onderzoek blijkt dat de bodem en het grondwater ter plaatse van het perceel licht verontreinigd zijn. De conclusie van het bodemonderzoek is dat er gezien de geringe mate aan verontreiniging milieuhygiënisch gezien geen bezwaar bestaat tegen de toekomstige nieuwbouw.

8.3. De Afdeling overweegt dat in het verkennend bodemonderzoek staat dat het onderzoek op basis van het uitgevoerde vooronderzoek is opgezet conform de NEN 5740 ‘onderzoeksstrategie voor een onverdachte locatie’. In het kader van dit vooronderzoek is ingegaan op de historische situatie op het perceel. Daarin staat beschreven dat volgens historische informatie van de gemeente Utrecht een ondergrondse tank op het perceel aanwezig zou zijn. In het bodemonderzoek staat dat uit het gemeentelijk archief is gebleken dat de gehele locatie is nagezocht met metaaldetectors, waarbij geen tank is gevonden en geen verontreiniging met minerale olie is vastgesteld. Wat betreft de stelling dat op het perceel in het verleden een olieput aanwezig was, overweegt de Afdeling dat uit het bodemonderzoek naar voren komt dat op het perceel geen olieput of ondergrondse tank aanwezig is. Gelet op het bodemonderzoek ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat in het onderzoek onvoldoende rekening is gehouden met de mogelijk dat op het perceel een ondergrondse tank aanwezig is. Het aangevoerde geeft geen aanleiding voor het oordeel dat in het onderzoek ten onrechte de onderzoeksstrategie voor een onverdachte locatie is gehanteerd. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding om aan de juistheid van de uitkomst van het bodemonderzoek te twijfelen. Gelet op de conclusie van dit onderzoek heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem op voorhand geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorziene ontwikkeling op de locatie. Het betoog faalt.

Flora- en fauna

9. VWON brengt naar voren dat onvoldoende zorgvuldig is onderzocht of in het plangebied soorten voorkomen die krachten de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) worden beschermd.

9.1. De raad stelt dat het desbetreffende onderzoek op een juiste manier is uitgevoerd.

9.2. Door BK Ruimte & Milieu is onderzoek verricht naar de gevolgen van het plan voor de flora en fauna. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘Oriënterend ecologisch onderzoek’ (hierna: het rapport) van 1 augustus 2011. Uit het rapport blijkt dat archief- en veldonderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van beschermde plantensoorten alsmede naar de volgende diersoorten: vogels, vleermuizen, overige beschermde zoogdieren, reptielen en amfibieën, vissen, insecten en overige fauna. De conclusie van het rapport is dat geen aanleiding bestaat om beschermde flora en fauna te verwachten in het projectgebied. Volgens het rapport zijn negatieve effecten daarom uitgesloten en is een ontheffing van de Ffw niet nodig.

9.3. Voor zover VWON stelt dat het plan is vastgesteld in strijd met de Ffw in verband met de aanwezigheid van diersoorten overweegt de Afdeling dat zij geen gegevens heeft overgelegd die een begin van bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen diersoorten bevinden. De enkele stelling dat gezien het groene karakter van het plangebied en de ligging in de nabijheid van het Wilhelminapark zeker is dat ter plaatse beschermde diersoorten aanwezig zullen zijn acht de Afdeling in dit verband onvoldoende. Naar het oordeel van de Afdeling heeft VWON niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek onzorgvuldig is uitgevoerd, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich daarop bij de vaststelling van het plan niet heeft mogen baseren. Het betoog faalt.

Parkeren

10. VWON betoogt dat onvoldoende is onderzocht of aan de parkeernorm wordt voldaan. Volgens haar voldoet het plan niet aan de geldende CROW-normen. Zij betwist het standpunt van de raad dat geen reden bestaat het aantal parkeerplaatsen uit te breiden. Ook stelt VWON dat de raad er ten onrechte vanuit is gegaan dat aan de zijkant van het gebouw voldoende parkeerruimte aanwezig is voor extra parkeerplaatsen.

10.1. Onder verwijzing naar de plantoelichting neemt de raad het standpunt in dat in een aanvaardbare parkeersituatie kan worden voorzien.

10.2. Aan de gronden in het plangebied is in dit plan de bestemming "Maatschappelijk" toegekend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Maatschappelijk" aangewezen gronden bestemd voor:

a. maatschappelijke voorzieningen;

b. de bij de bestemming behorende verkeers-, parkeer- en groenvoorzieningen, nutsvoorzieningen, water, tuinen, erven en terreinen.

10.3. In de plantoelichting is ingegaan op het parkeeraspect. Hierin staat dat het autogebruik zich beperkt tot medewerkers en externe hulpverleners. Gemiddeld zijn vier medewerkers aanwezig en minimaal de helft van de medewerkers komt met de fiets of het openbaar vervoer, zodat voor de medewerkers een tot twee parkeerplaatsen nodig zijn. Verder vermeldt de plantoelichting dat er laagfrequent en van korte duur externe hulpverleners, zoals een arts of psychiater, naar de locatie komen. De parkeerduur van deze bezoeken bedraagt gemiddeld een uur. De leveranties beperken zich tot enkele leveringen per dag. Volgens de plantoelichting zal de parkeervraag, net als in de huidige situatie, beperkt zijn en is op het perceel met drie parkeerplaatsen voldoende parkeerruimte aanwezig.

10.4. De raad dient uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening te onderzoeken hoeveel parkeerplaatsen nodig zijn voor de in het plangebied toegestane functie. Bij dit onderzoek kan de raad gebruik maken van de parkeercijfers zoals deze worden aanbevolen in de CROW-publicatie 182, maar hij kan het aantal parkeerplaatsen ook op een andere wijze berekenen. In de onderhavige situatie heeft de raad geen aansluiting gezocht bij de CROW-publicatie. Omdat het gemeentelijk parkeerbeleid geen specifieke norm voor een daklozenopvang bevat, is de raad bij het bepalen van de benodigde parkeerplaatsen uitgegaan van ervaringen uit het verleden op de onderhavige locatie en andere locaties in de stad. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Naar aanleiding van deze ervaringen is geconcludeerd dat drie parkeerplaatsen voldoende zijn om aan de parkeerbehoefte te voldoen. Gelet op hetgeen in de plantoelichting over het parkeren staat vermeld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de parkeerbehoefte.

10.5. Op het perceel zullen in de nieuwe situatie, net als in de huidige situatie, drie parkeerplaatsen aanwezig zijn. Gelet op de aan het plangebied toegekende bestemming "Maatschappelijk" in samenhang bezien met artikel 3.1, aanhef en onder b, van de planregels staat het plan ter plaatse parkeervoorzieningen toe. Voor het realiseren van drie parkeerplaatsen is op het perceel, naar niet is betwist, voldoende ruimte aanwezig. Ten aanzien van het door VWON aangevoerde dat aannemelijk is dat de parkeervraag vanwege de in het gebouw voorziene nieuwe verpleeghuisfunctie zal toenemen, overweegt de Afdeling dat het blijkens de plantoelichting de bedoeling is dat een zogenoemde meerzorgafdeling in het voorziene gebouw zal worden gevestigd. De afdeling meerzorg is bedoeld voor personen die zich binnen het dak- en thuislozencircuit bevinden en tijdelijk behoefte hebben aan een opname in een verpleeghuisvoorziening. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Leger des Heils toegelicht dat het bezoek bij de bewoners op de meerzorgafdeling niet anders zal zijn dan het bezoek bij de reguliere opvangfunctie. Voorts heeft het gebruik van een deel van het gebouw voor meerzorg niet tot gevolg heeft dat meer medewerkers aanwezig zullen zijn dan waar de raad vanuit is gegaan. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om het aantal parkeerplaatsen van drie uit te breiden. Daarbij betrekt de Afdeling tevens dat het gebouw in de nieuwe situatie voorziet in twee opvangplekken minder dan in de huidige situatie. Hetgeen VWON heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat de raad de parkeerbehoefte onjuist heeft berekend.

Wat betreft het gestelde dat de bevoorrading een probleem vormt vanwege de smalle straten, overweegt de Afdeling dat VWON ter zitting heeft toegelicht dat in de huidige situatie door voertuigen van leveranciers een parkeervoorziening op de hoek van de Oudwijkerveldstraat wordt gebruikt. Omdat de nieuwe situatie wat betreft leveranciers niet wezenlijk zal verschillen van de huidige situatie en niet is gebleken van een onaanvaardbare situatie ter plaatse, acht de Afdeling niet aannemelijk dat door de bevoorrading van het voorziene opvanghuis een verkeersonveilige situatie zal ontstaan.

Gevolgen voor het milieu

11. VWON betoogt dat de gevolgen van het plan voor het milieu, de geluidsbelasting en de luchtkwaliteit in de omgeving onvoldoende zijn onderzocht.

11.1. Uit hoofdstuk 5 van de plantoelichting blijkt dat verschillende milieuaspecten, waaronder geluidhinder, milieuhinder en luchtkwaliteit, zijn onderzocht en beoordeeld. De conclusie van deze onderzoeken is dat deze milieuaspecten geen belemmering vormen voor het vaststellen van het plan. Gelet op de uitgevoerde onderzoeken en nu VWON haar betoog dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan op de omgeving in het beroepschrift niet nader heeft geconcretiseerd, faalt het betoog.

Omvang van het gebouw

12. VWON richt zich tegen het bouwvolume van het voorziene gebouw. Ook [appellant sub 3] en [appellant sub 4] kunnen zich niet verenigen met de omvang van het voorziene gebouw. Volgens hen maakt het plan een ernstige inbreuk op de uitgangspunten van het vorige bestemmingsplan en de bestaande bebouwing. VWON is van mening dat de bestaande bebouwing qua verschijningsvorm en schaal goed in de buurt past. Zij stelt dat een deugdelijke stedenbouwkundige argumentatie voor de opzet van de nieuwbouw ontbreekt. Overigens heeft VWON geen bezwaar tegen nieuwbouw van de bestaande voorziening als zodanig.

Verder brengen VWON, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] naar voren dat de in het nieuwe gebouw geplande meerzorgvoorziening elders, bijvoorbeeld in het Diakonessenziekenhuis, kan worden gehuisvest, zodat de noodzaak voor een gebouw met deze omvang op deze locatie ontbreekt. Volgens VWON tast een kleiner gebouw de Utrechtse keten van zorg- en opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen niet aan. Voorts stellen VWON en [appellant sub 4] dat het gebouw ruimer is opgezet dan noodzakelijk ten behoeve van toekomstige verkoopmogelijkheden.

VWON voert aan dat het woongenot van omwonenden door de voorgenomen bebouwing zal worden aangetast.

[appellant sub 3] stelt dat het plan zal leiden tot aantasting van zijn woon-en leefklimaat. Zij wijzen in dit verband op een aanzienlijke vermindering van daglichttoetreding en het uitzicht. Ter zitting is door [appellant sub 3] meegedeeld dat de beroepsgrond over de door verjaring ontstane erfdienstbaarheid van licht en uitzicht aldus moet worden opgevat dat in de belangenafweging onvoldoende rekening is gehouden met de verminderde (zon)lichtinval en de aantasting van het uitzicht als gevolg van het plan. [appellant sub 3] stelt dat na de realisatie van het nieuwe gebouw sprake is van een zogenoemd ‘kokereffect’, omdat zijn woning aan twee zijden wordt ingebouwd. Dit dient volgens hem extra zwaar mee te wegen in de belangenafweging. Verder vreest [appellant sub 3] voor privacyvermindering en voor een toename van geluidhinder door de geplande open ruimte in het midden van het complex.

Ook betoogt VWON dat de raad het belang van de toekomstige gebruikers van het pand ten onrechte heeft laten prevaleren boven het belang van omwonenden.

12.1. Volgens de raad sluit het voorziene gebouw goed aan bij de omgeving. Verder stelt de raad dat het woon- en leefklimaat van omwonenden niet onevenredig zal worden aangetast. Daarbij wijst hij op de aangehouden afstanden tot aan de perceelsgrenzen en de bezonningsstudie. Enige vermindering van zonlichttoetreding of beperking van het uitzicht acht de raad vanwege de ligging van het plangebied in stedelijk gebied acceptabel.

12.2. Aan het perceel is in het plan de bestemming "Maatschappelijk" toegekend met daarbinnen een bouwvlak. Het bouwvlak is verdeeld in drie maatvoeringsvlakken. In de verbeelding is aan het deel van het bouwvlak dat grenst aan de Oudwijkerveldstraat een maximale bouwhoogte van 10,5 meter opgenomen. De achterzijde en een klein deel in de noodwesthoek van het bouwvlak zijn voorzien van een aanduiding met een maximale bouwhoogte van 7,5 meter.

Ingevolge artikel 3, lid 3.2, van de planregels mogen binnen deze bestemming bouwwerken ten dienste van deze bestemming worden gebouwd met inachtneming van de bepalingen in de leden 3.2.1 en 3.2.2.

Ingevolge lid 3.2.1 gelden voor gebouwen de volgende bepalingen

a. gebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, met dien verstande dat één vluchttrap met een breedte van 1,5 meter buiten het bouwvlak mag worden gebouwd;

b. de hoogte ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte" mag niet worden overschreden;

c. ter plaatse van de voorgevel geldt over een lengte van minimaal 80% van de voorgevel een maximale goothoogte van 8 meter en het gebouw dient te worden afgedekt met een hellend dakvlak met een maximale dakhelling van 60 graden;

d. ter plaatse van de achtergevel geldt over een lengte van minimaal 70% van de achtergevel een maximale goothoogte van 4,5 meter en het gebouw dient te worden afgedekt met een hellend dakvlak met een maximale dakhelling van 60 graden. Deze eis geldt voor de grootste van de maatvoeringsvlakken met de maximale bouwhoogte van 7,5 meter;

e. in afwijking van het bepaalde onder a mogen gebouwen van onderschikte aard, zoals een fietsenstalling en een containerruimte, buiten het bouwvlak worden gebouwd tot een oppervlakte van 20 m² en een maximale bouwhoogte van 3 meter;

f. dakterrassen zijn niet toegestaan;

g. in afwijking van hetgeen onder b staat vermeld mag de maximale bouwhoogte tot maximaal 1,50 meter worden overschreden ten behoeve van dakopbouwen zoals bedoeld in artikel 1.25.

12.3. Blijkens de plantoelichting is gekozen voor een ruimtelijke opzet waarbij de nieuwbouw uit een hoofdvolume van twee bouwlagen bestaat met een bijzondere bouwlaag aan de Oudwijkerveldstraat. Deze bijzondere bouwlaag wordt een bouwlaag die aan de voorzijde een hellend dakvlak heeft en voor het overige plat is afgedekt. Daarmee wordt, zo staat in de plantoelichting, de goothoogte aan de straatzijde ongeveer 7 meter en de bouwhoogte ongeveer 10,5 meter. Het gedeelte aan de achterzijde wordt maximaal 7,5 meter hoog en zal eveneens uit twee bouwlagen bestaan. De noordgevel is ook voorzien van een schuine kap en daarmee blijft dit deel voldoende ondergeschikt aan het hoofdvolume van de straat. Tevens vermeldt de plantoelichting dat voor een beperkt deel in het midden van het gebouw, dat aansluit op het voorste deel, ook is gekozen voor een hoogte van 10,5 meter ten behoeve van de technische ruimte.

12.4. In het plangebied is al meer dan 50 jaar een voorziening voor dak- en thuislozen aanwezig. Deze voorziening was in het voorheen geldende bestemmingsplan als zodanig bestemd. Omdat de gewenste nieuwbouw niet binnen de bouwmogelijkheden uit het geldende bestemmingsplan past, is een nieuw bestemmingsplan opgesteld. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Bij het bepalen van de omvang en de hoogte van het gebouw heeft de raad rekening gehouden met de directe omgeving die zich kenmerkt door compacte gesloten bouwblokken met voordeuren direct aan de straat. In dit verband heeft de raad in het vaststellingsrapport gewezen op de bijzondere bouwlagen met schuine kappen en het inspringen van het bouwvlak aan de zijkanten. Volgens de raad sluiten de gekozen bouwhoogtes aan bij de algemene bouwhoogte in het blok van bebouwing aan de Oudwijkerveldstraat. Dat met de bouwhoogte is aangesloten bij de hoogste bebouwing in de Oudwijkerveldstraat, maakt niet dat de nieuwbouw daarom niet passend is in de omgeving. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het nieuwe gebouw op ruimtelijk aanvaardbare wijze kan worden ingepast in de stedelijke omgeving. Voor het oordeel dat de ruimtelijke opzet van het voorziene gebouw onvoldoende is gemotiveerd, zoals VWON betoogt, bestaat gelet op de plantoelichting en het vaststellingsbesluit geen aanleiding.

12.5. Om de gevolgen van het plan wat betreft bezonning in kaart te brengen is een bezonningsstudie uitgevoerd. In deze studie is de bezonningssituatie na de bouw van de opvangvoorziening gedurende verschillende perioden in het jaar vergeleken met de bezonningssituatie in de huidige situatie. Uit de bezonningsstudie komt naar voren dat in de maand juni geen significante nadelige gevolgen voor de bezonning optreden met uitzondering van het naburig oostelijk perceel waar enige extra schaduwhinder zal optreden. In september en maart treedt tussen 10.00 uur en 14.00 uur op het perceel ten noorden van het plangebied enige schaduwwerking op. Op het naburig perceel ten oosten van het plangebied geeft de nieuwe bebouwing vanaf ongeveer 15.00 uur schaduwwerking. In de bestaande situatie is dit vanaf 16.00 uur. Verder staat in de plantoelichting dat de werkelijke gevolgen van de nieuwbouw beperkter zullen zijn, omdat beide percelen ommuurd zijn. In de maand december zijn zowel in de huidige als in de nieuwe situatie geen bezonningsmogelijkheden.

Gelet op de bezonningsstudie heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bezonningssituatie in de omgeving als gevolg van het plan aanvaardbaar is. Gelet hierop en in hetgeen door VWON op dit punt is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woongenot van omwonenden. Hierbij neemt zij tevens in aanmerking dat vanwege de zichtbaarheid van de voorziene nieuwbouw aan de zij- en achterkant een afstand van 4 meter onderscheidenlijk 10 meter is aangehouden tot de perceelsgrenzen. Het betoog van VWON faalt.

12.6. Wat betreft het perceel van [appellant sub 3] aan de [locatie], overweegt de Afdeling dat de raad de bouwdiepte van het hoge gedeelte aan de Oudwijkerveldstraat heeft laten aansluiten bij de bouwdiepte van het pand van [appellant sub 3]. Door middel van een uitsparing is aan de zijde van het perceel van [appellant sub 3] in het bouwvlak een lagere bouwhoogte opgenomen, zodat de tweede verdieping van de nieuwbouw aansluit bij de hoogte van de tweede verdieping van het pand van [appellant sub 3]. Uit de bezonningsstudie volgt dat de voorziene nieuwbouw slechts beperkte gevolgen heeft voor de bezonningssituatie op het perceel van [appellant sub 3]. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare gevolgen op het gebied van bezonning en zonlichttoetreding met zich brengt voor [appellant sub 3]. Wat betreft het gestelde over het zogenoemde kokereffect, overweegt de Afdeling dat niet uit te sluiten valt dat door de realisering van het plan het uitzicht en de privacy enigszins zullen afnemen, maar gelet op de ligging van het plangebied in een stedelijk dichtbebouwde omgeving bestaat geen grond om aan te nemen dat als gevolg van het plan het verlies van uitzicht en de inbreuk op de privacy van [appellant sub 3] zodanig zullen zijn dat de raad daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Ten aanzien van de vrees van [appellant sub 3] voor een toename van geluidhinder, wordt overwogen dat de raad heeft gesteld dat geen sprake zal zijn van een toename van geluidhinder omdat het aantal bewoners zal afnemen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidbelasting als gevolg van het gebruik van de ruimten buiten het gebouw ten opzichte van de bestaande situatie niet onaanvaardbaar zal zijn. Gelet op het vorenstaande heeft de raad in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Gezien het voorgaande bestaat geen grond voor de conclusie dat de raad de belangen van [appellant sub 3] onvoldoende in de belangenafweging heeft betrokken.

12.7. De Afdeling overweegt verder dat in de plantoelichting staat dat in het nieuwe gebouw ruimte zal worden geboden aan 22 plaatsen crisisopvang en 12 plaatsen meerzorg. Ten aanzien van het betoog dat de noodzaak voor de gekozen bouwmassa ontbreekt, omdat de meerzorgafdeling elders kan worden gehuisvest, overweegt de Afdeling dat de stedenbouwkundige inpassing en de gevolgen van de bouwmassa van het voorziene gebouw op de omgeving zijn afgewogen. De omvang van het gebouw verdraagt zich gelet op hetgeen is overwogen onder 11.4, 11.5 en 11.6 met een goede ruimtelijke ordening. Het aangevoerde dat de meerzorgafdeling ook elders kan worden ondergebracht, leidt daarom niet tot het oordeel dat de raad niet in redelijkheid de voorziene bouwmogelijkheden in het plan heeft kunnen vaststellen. Gelet op de stukken kunnen VWON en [appellant sub 4] niet gevolgd worden in hun veronderstelling dat de bouwmogelijkheden enkel zijn ingegeven door toekomstige verkoopmogelijkheden.

Gelet op het voorgaande en het overwogene onder 11.4, 11.5 en 11.6 heeft de raad in de belangenafweging met betrekking tot de bouwmogelijkheden in redelijkheid geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de belangen van omwonenden bij de door hen gewenste beperktere bouwmogelijkheden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat bij het bepalen van de bouwmogelijkheden zoveel mogelijk rekening is gehouden met de wensen en belangen van de omwonenden en dat het plan naar aanleiding daarvan op diverse punten is aangepast. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat de raad de in geding zijnde belangen op een onevenwichtige wijze heeft afgewogen. Het vorenstaande in aanmerking nemende komt de Afdeling tot de conclusie dat de raad in redelijkheid de voorziene bouwmogelijkheden in het plan heeft kunnen vaststellen.

Conclusie

13. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen van [appellant sub 1], VWON, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] tegen het besluit 14 maart 2013 ongegrond.

Het besluit van 19 maart 2013

Omgevingsvergunning voor het kappen van een boom

14. De omgevingsvergunning is verleend voor het kappen van een esdoorn op de binnenplaats van het perceel Oudwijkerveldstraat 120. Deze vergunning is aangevraagd vanwege de voorziene nieuwbouw op dit perceel.

15. VWON betoogt dat de verleende omgevingsvergunning voor het kappen in strijd is met het Utrechts Bomenbeleid, omdat de boom op grond van dat beleid als beeldbepalend wordt aangemerkt.

[appellant sub 4] voert aan dat de omgevingsvergunning op grond van artikel 4:10 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2010 van de gemeente Utrecht (hierna: de APV) geweigerd had moeten worden, omdat de boom een beeldbepalende, ecologische en ruimtelijke waarde heeft. Volgens [appellant sub 4] is geen deugdelijke belangenafweging gemaakt, omdat zijn belangen onvoldoende zijn meegewogen. Daarnaast stelt hij dat de keuze om aan het belang van het realiseren van het project een groter gewicht toe te kennen dan aan het belang van het behoud van groen, zich niet verdraagt met het gemeentelijk beleid om het groen zoveel mogelijk te behouden. Ten onrechte is volgens hem geen herplantplicht opgelegd. Tot slot betoogt [appellant sub 4] dat sprake is van strijd met de Flora- en faunawet.

15.1. Het college heeft het belang van de aanvrager laten prevaleren boven het behoud van de boom.

15.2. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) geldt, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling als een verbod om een project, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, zonder omgevingsvergunning uit te voeren.

Ingevolge artikel 2.18, kan de omgevingsvergunning, voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.

Ingevolge artikel 4:7, eerste lid, van de APV is het verboden om zonder omgevingsvergunning van het bevoegd gezag een handeling te verrichten als is beschreven in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo.

Ingevolge artikel 4:10, eerste lid, van de APV kan het bevoegd gezag de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van de:

a. ecologische waarde;

b. ruimtelijke waarde;

c. milieuwaarde;

d. cultuurhistorische waarde.

Ingevolge het tweede lid kan het bevoegd gezag bij het weigeren of onder voorschriften verlenen van een vergunning tevens de boomwaarde als motivering hanteren.

Ingevolge artikel 4:11, eerste lid, van de APV kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig de door het college te geven aanwijzingen moet worden herplant.

15.3. Voor zover [appellant sub 4] betoogt dat de omgevingsvergunning voor het kappen van de boom in strijd met de Flora- en faunawet is verleend, wordt als volgt overwogen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 juli 2012 in zaak nr. 201112703/1/A1 dient het college, gelet op het bepaalde in artikel 2.18 van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel g, van die wet, een aanvraag om omgevingsvergunning voor het vellen van houtopstanden te toetsen aan het in de daarvoor in de APV opgenomen beoordelingskader dat los staat van de te volgen procedure op grond van de Flora- en faunawet. De verlening van een vergunning als bedoeld in artikel 4.10, eerste lid, van de APV is niet afhankelijk gesteld van het antwoord op de vraag of ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kan worden verleend. Aangezien die wet niet aan het verlenen van de omgevingsvergunning in de weg kan staan, faalt het betoog van [appellant sub 4].

15.4. Naar aanleiding van de aanvraag is de waarde van de boom beoordeeld. Hieruit is naar voren gekomen dat de boom ongeveer 55 jaar oud is. Tussen partijen is niet in geschil dat deze boom vanwege deze leeftijd volgens het Bomenbeleid Utrecht, zoals dat is vastgesteld door de raad in maart 2009, als beeldbepalend wordt aangemerkt. Beeldbepalende bomen in kleine particuliere tuinen vereisen volgens het Bomenbeleid Utrecht een kapaanvraag en beoordeling door de gemeente. De aanduiding als beeldbepalende boom betekent derhalve alleen dat de boom niet uitgezonderd is van het omgevingsvergunningstelsel voor de activiteit kappen. Verder overweegt de Afdeling dat het uitgangspunt van het Utrechtse bomenbeleid is dat bomen een wezenlijke bijdrage dienen te leveren aan de leefkwaliteit van de stad. In het bestreden besluit is uiteengezet dat elke boom vanuit zijn intrinsieke waarde een natuur- en milieuwaarde heeft en vanwege de zuivering van lucht kan bijdragen aan de leefbaarheid van de stad. Ter zitting heeft [appellant sub 4] desgevraagd toegelicht dat het uitgangspunt van behoud van groen niet in het beleid is neergelegd maar in de daarbij behorende toelichting. In reactie hierop heeft het college meegedeeld dat het niet de bedoeling is om alle bomen te beschermen en te behouden, maar uitsluitend de waardevolle bomen. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de verleende omgevingsvergunning zich niet verdraagt met het Utrechtse bomenbeleid.

15.5. Niet in geschil is dat de boom ecologische en ruimtelijke waarde heeft. Wat betreft het verlies van de ecologische waarde heeft het college zich op het standpunt gesteld dat in de directe omgeving vervangende bomen staan die de ecologische functie van de boom kunnen overnemen. De boom heeft vanwege de leeftijd weliswaar ruimtelijke waarde, maar daar staat blijkens het bestreden besluit tegenover dat de boom qua soort en vorm niet bijzonder is en vanwege de plek op een kleine afgesloten particuliere binnenplaats geen duidelijke ruimtelijke invloed op wijkniveau heeft. In de gemaakte belangenafweging heeft het college ook de milieuwaarde van de boom betrokken. In dit verband heeft het gesteld dat de boom geen belangrijke functie voor luchtkwaliteit en fijnstoffiltering heeft. Bij de belangenafweging heeft het college tevens betrokken dat de boom geen historische betekenis heeft. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de esdoorn niet zodanige ecologische en/of ruimtelijke waarde vertegenwoordigt dat de omgevingsvergunning voor het kappen niet had mogen worden verleend. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het belang van de aanvrager dat is gediend met het realiseren van een nieuw opvanghuis voor dak- en thuislozen in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang bij behoud van de esdoorn.

15.6. Aan de verleende omgevingsvergunning is geen herplantplicht verbonden. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de boom niet verplantbaar is, omdat het type boom zich hiervoor niet goed leent. Onder deze omstandigheid en nu niet gebleken is van een specifieke reden waarom een herplantplicht had moeten worden opgelegd, heeft het college in redelijkheid kunnen afzien van het opleggen van een herplantplicht als bedoeld in artikel 4:11, eerste lid, van de APV.

Omgevingsvergunning voor het bouwen

16. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren als formeel bezwaar aan dat het welstandsadvies niet met de verleende vergunning ter inzage heeft gelegen.

16.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Wettelijk kader

17. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat ten onrechte geen toetsing heeft plaatsgevonden aan alle noodzakelijke aspecten van artikel 2.10 van de Wabo. Hiertoe voeren zij aan dat het bestreden besluit geen blijk geeft van de welstandstoets. Ook stellen zij dat het advies van de welstandscommissie ten onrechte niet is getoetst.

VWON, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het bouwplan in strijd is met het welstandsbeleid. Het gebouw is volgens hen te groot en te massaal. Om deze reden past het gebouw niet in de omgeving en daarom verdraagt het plan zich niet met het voor het gebied geldende welstandsregime.

17.1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wabo is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit het bouwen van een bouwwerk bestaat.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, wordt, voor zover hier van belang, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning geweigerd indien:

a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;

b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;

c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.

17.2. Het bestreden besluit verwijst voor de beoordeling van de zienswijzen naar het Zienswijzenrapport omgevingsvergunning Oudwijkerveldstraat 120, Oudwijk (hierna: het Zienswijzenrapport). In het Zienswijzenrapport is ingegaan op het welstandsaspect en de welstandstoets. Aangezien het Zienswijzenrapport integraal onderdeel uitmaakt van het besluit, slaagt het betoog dat in het bestreden besluit niet op de welstandstoetsing is ingegaan niet.

17.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201202738/1/A), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college berust, aan het welstandsadvies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria.

17.4. De commissie Welstand en Monumenten Oost van de gemeente Utrecht (hierna: de welstandscommissie) heeft op 28 februari 2012 een positief advies uitgebracht over het bouwplan. VWON, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben geen tegenadvies van een ander deskundig te achten persoon of instantie overgelegd. Niet is aannemelijk gemaakt dat het welstandsadvies op onjuiste wijze tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven. In het aangevoerde ziet de Afdeling evenmin aanleiding om te oordelen dat het welstandsadvies in strijd is met de welstandsnota. Hierbij betrekt de Afdeling dat de welstandscommissie het bouwplan heeft getoetst aan de in de Welstandsnota opgenomen gebiedsgerichte criteria. Anders dan VWON meent, is in dit geval, blijkens de beleidskaart behorende bij de welstandnota, het beleidsniveau ‘open’ van toepassing. Volgens de welstandscommissie voldoet het bouwplan aan de van toepassing zijnde criteria en is het bouwplan, dat na eerdere opmerkingen van de welstandscommissie is aangepast, voldoende bescheiden om zich in de omgeving te kunnen voegen.

Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat het college het welstandsadvies niet aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag had mogen leggen.

18. VWON, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat ten onrechte niet is beoordeeld of het bouwplan in het Rijksbeschermd stadsgezicht aanvaardbaar is. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] voeren aan dat het bouwplan ten onrechte niet aan de monumentencommissie is voorgelegd. Ook stellen zij dat het bouwplan aan deze commissie voorgelegd had moeten worden, omdat uit archeologisch onderzoek blijkt dat voor de planlocatie een hoge verwachtingswaarde geldt.

18.1. De Afdeling stelt vast dat de planlocatie niet in een gebied ligt dat is aangewezen als beschermd stadsgezicht in de zin van de Monumentenwet 1988. Er is op grond van deze wet of op grond van de gemeentelijke monumentenverordening geen monumentenvergunning voor het bouwen vereist. Gelet hierop bestond geen grond om het bouwplan om die reden aan de monumentencommissie voor te leggen. Overigens heeft het college ter zitting meegedeeld dat de welstandscommissie rekening heeft gehouden met de mogelijke aanwijzing van de wijk waarin het plangebied ligt als beschermd stadsgezicht. Het op dit punt voor het overige aangevoerde heeft geen betrekking op een van de weigeringsgronden van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo.

19. [appellant sub 3] voert aan dat het bouwplan in strijd is met de in de Bouwverordening neergelegde eis om voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein te realiseren. Op grond van de CROW-normen voor verpleeg- en verzorgingstehuizen zijn volgens hem in totaal 17 parkeerplaatsen nodig om in de parkeerbehoefte te kunnen voorzien. [appellant sub 3] betwist dat het bezoek niet met de auto zal komen en zelfs indien dit uitgesloten zou worden zijn nog 7 parkeerplaatsen nodig.

19.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.

19.2. Zoals uit 10.4 volgt is de parkeerbehoefte niet op de CROW-normen gebaseerd, maar op ervaringen uit het verleden op de onderhavige locatie en andere locaties in de stad. Dit geldt eveneens voor de parkeerbehoefte in het kader van de omgevingsvergunning. Naar aanleiding van het onderzoek naar de parkeerbehoefte is, zoals ook in 10.4 is overwogen, geconcludeerd dat drie parkeerplaatsen voldoende zijn om aan de parkeerbehoefte te voldoen. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze parkeerbehoefte niet juist is. Vaststaat dat het bouwplan voorziet in drie parkeerplaatsen op het terrein. Gelet hierop faalt het betoog dat het bouwplan in strijd is met artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening.

20. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] betogen dat het bouwplan niet is getoetst aan de Bouwverordening en het Bouwbesluit. Zij stellen dat het bouwplan niet aan het Bouwbesluit voldoet, omdat gegevens met betrekking tot de constructie en de materialen niet zijn overgelegd.

20.1. Volgens het college is het bouwplan in overeenstemming met de Bouwverordening en het Bouwbesluit.

20.2. Gelet op de stukken, waaronder onder meer het bestreden besluit, het Zienswijzenrapport en de bouwbesluitberekeningen, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de aanvraag niet getoetst heeft aan de Bouwverordening en het Bouwbesluit. De bij de aanvraag aangeleverde constructiegegevens, waaronder uitvoerige constructietekeningen, zijn door het college beoordeeld en goedgekeurd. Dat de definitieve constructiegegevens nog ter goedkeuring moeten worden voorgelegd, betekent niet dat het college er niet van mocht uitgaan dat het bouwplan aan de in het Bouwbesluit gestelde constructieve eisen voldoet. Voor het oordeel dat het college de aanvraag niet in overeenstemming met het Bouwbesluit heeft kunnen achten bestaat dan ook geen grond. In de niet nader onderbouwde stelling van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] ziet de Afdeling voorts geen aanleiding om aan te nemen dat bouwen volgens de van toepassing zijnde bepalingen uit het Bouwbesluit niet mogelijk is. Het betoog slaagt niet.

21. [appellant sub 3] vreest dat hij overlast zal ondervinden van de technische ruimte die in het gebouw zal worden gerealiseerd.

VWON heeft bezwaar tegen het aanleggen van de achteringangen en het noodtrappenhuis. Zij vreest voor overlast en stelt voor om voorzieningen aan de brandtrap aan te brengen om te voorkomen dat deze niet alleen in geval van nood zal worden gebruikt.

21.1. Gelet op artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo dient het college uitsluitend te beoordelen of zich voor de omgevingsvergunning voor het bouwen een van de in dat artikel opgenomen weigeringsgronden voordoet. Als dat niet het geval is, dan moet de vergunning worden verleend en als dat wel zo is, moet deze worden geweigerd. Hetgeen [appellant sub 3] en VWON aanvoeren over mogelijke overlast heeft geen betrekking op een van de weigeringsgronden als vermeld in voormeld artikel en kon voor het college geen reden zijn om de omgevingsvergunning voor het bouwen te weigeren.

Conclusie

22. In hetgeen VWON, [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd tegen het besluit van 19 maart 2013, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat dit besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ook in zoverre ongegrond.

23. Nu de beroepsgronden niet slagen, hoeft de Afdeling zich niet uit te spreken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb op deze beroepsgronden van toepassing is.

Proceskosten

24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C.J. van der Hoorn, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van der Hoorn
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013

586.