Uitspraak 201202738/1/A1


Volledige tekst

201202738/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Heusden, gemeente Heusden,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 februari 2012 in zaak nr. 11/4288 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Heusden.

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een vrijstaand bijgebouw voor een atelier op het perceel [locatie A] te Heusden.

Bij besluit van 30 juni 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd.

Bij uitspraak van 6 februari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghouder] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 augustus 2012, waar [appellant], bijgestaan door ir. C.O. Bouwstra, en het college, vertegenwoordigd door J.E.W. van Baardwijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghouder] en [persoon], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.

Overwegingen

1. De stelling van [vergunninghouder] dat [appellant] geen procesbelang heeft bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, faalt. [appellant] heeft ter zitting verklaard nog steeds eigenaar te zijn van het naastgelegen perceel [locatie B] te Heusden.

2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "5e Partiële Herziening Vesting Heusden" rust op het perceel, voor zover hier van belang, de bestemming "Erf".

Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor "Erf" aangewezen gronden uitsluitend bestemd om te worden gebruikt voor de aanleg en de instandhouding als erf c.q. tuin met de daarbij behorende bijgebouwen, andere bouwwerken en andere werken.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, mogen als gebouwen op deze gronden uitsluitend - niet voor bewoning bestemde - bijgebouwen worden opgericht.

Ingevolge het bepaalde onder b, mag de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen per bouwperceel niet meer dan 32 m² bedragen, met dien verstande, dat ten hoogste 50% van de in het eerste lid bedoelde gronden mag worden bebouwd.

Ingevolge het derde lid, aanhef onder h, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om, met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid, vrijstelling te verlenen van de in het tweede lid, onder b, bedoelde oppervlaktemaat tot een maximum van 75 m², ten behoeve van het oprichten van ateliers en voor de uitoefening van zogenaamde vrije beroepen, met dien verstande, dat het daarbij genoemde percentage niet mag worden overschreden.

Ingevolge het vierde lid kan de in het derde lid bedoelde vrijstelling slechts worden verleend, indien het (cultuur)historische karakter van de Vesting Heusden, zoals dat is omschreven in de plantoelichting, niet in onevenredige mate wordt geschaad.

3. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.

Ingevolge het bepaalde onder c is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, wordt de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, geweigerd indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.

Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking, indien de activiteit in strijd is het met het bestemmingsplan.

4. Het bouwplan voorziet in de realisering van een vrijstaand bijgebouw met atelierfunctie op het achtererf van het perceel. Het voorziene atelier heeft een oppervlakte van 40,9 m², een goothoogte van circa 2,3 m en een nokhoogte van 4,4 m. Het beoogde bouwplan is in strijd met artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wabo, gelezen in verbinding met artikel 9, derde lid, aanhef en onder h, van de planvoorschriften.

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank het geschil ten onrechte heeft beperkt tot de bij besluit van 30 juni 2011 gehandhaafde omgevingsvergunning voor het atelier. Daartoe voert hij aan dat [vergunninghouder] ook een verbindingsgang tussen het voorziene atelier en de woning wil realiseren en daarvoor een omgevingsvergunning heeft aangevraagd.

5.1. De realisering van een verbindingsgang tussen het voorziene atelier en de woning op het perceel maakt geen deel uit van het onderhavige bouwplan. Gelet hierop heeft de rechtbank het geschil terecht beperkt tot de omgevingsvergunning voor het bouwen van een atelier.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning heeft verleend. Daartoe voert hij aan dat het voorziene atelier niet voldoet aan redelijke eisen van welstand en voorts stelt hij dat realisering daarvan het (cultuur)historisch karakter van Heusden Vesting in onevenredige mate schaadt. In dit verband stelt hij dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de adviezen van ir. C.O. Bouwstra van 22 juli 2009, 19 juli 2010 en 5 januari 2012.

6.1. Bij het besluit van 30 juni 2011 heeft het college zich voor het oordeel of het bouwplan in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand en of het (cultuur)historisch karakter van Heusden niet in onevenredige mate wordt geschaad, gebaseerd op het advies van de Monumentencommissie van Heusden van 16 december 2010 en voorts op de adviezen van de Welstandscommissie van Heusden van 5 januari en 16 februari 2011. Bij de beoordeling heeft de Welstandscommissie zich gebaseerd op de criteria uit de Welstandsnota Heusden van 25 mei 2004 voor het gebied "H3 Historische stedelijke bebouwing (gesloten, perceelsgewijze bebouwing)" met welstandsniveau 1. De Monumentencommissie heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat de positie van het voorziene atelier achter de achtergevel van de hoofdmassa heel gebruikelijk is in de Vesting Heusden en dat dergelijke bijgebouwen met een soortelijke kapvorm en materiaalgebruik daar vaker voorkomen. Vanwege het neutrale karakter van het bijgebouw en het ondergeschikte gebruik, ziet de Monumentencommissie geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het (cultuur)historische karakter van de Vesting Heusden wordt geschaad. De Welstandscommissie heeft dit standpunt overgenomen en geconcludeerd dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat het bouwplan zelfstandig en duidelijk is gepositioneerd, een heldere vormgeving heeft, dat het bouwvolume evenwichtig, ingetogen en helder is, dat de gevelindeling een informeel karakter heeft en voorts dat het gebouw een ingetogen, nederige uitstraling heeft die passend is voor deze locatie.

Over de door [appellant] ingebrachte tegenadviezen van Bouwstra van 22 juli 2009 en 19 juli 2010 heeft het college zich in het besluit van 30 juni 2011 op het standpunt gesteld dat die adviezen betrekking hebben op een ander bouwplan, zodat die adviezen reeds daarom niet doorslaggevend kunnen worden geacht.

6.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1 overweegt de Afdeling dat het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis mag toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

6.3. De rechtbank heeft in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat realisering daarvan het (cultuur)historisch karakter van Heusden Vesting niet in onevenredige mate schaadt. De rechtbank heeft bij haar oordeel terecht in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan, ook zonder dat gebruik wordt gemaakt van de in de planvoorschriften opgenomen mogelijkheid daarvan af te wijken, ruimte biedt om een gebouw van 32 m² te realiseren op de plaats waar het thans is voorzien. Bovendien heeft het college ter zitting van de Afdeling terecht voorgedragen dat in de plantoelichting, waarin het (cultuur)historische karakter van Heusden Vesting is beschreven, niet vermeld staat dat binnenterreinen niet mogen worden bebouwd. Over de adviezen van Bouwstra van 22 juli 2009 en 19 juli 2010 wordt overwogen dat deze op een ander bouwplan zien en zoals hiervoor onder 5.1 is overwogen, is het geschil beperkt tot de omgevingsvergunning voor het voorziene atelier. Daar waar Bouwstra in het advies van 5 januari 2012 stelt dat de dakhelling van het voorziene atelier niet aansluit bij de gebouwen in het binnengebied en dat de massavorm niet aansluit op de omgeving, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat dergelijke bijgebouwen met een soortgelijke kapvorm vaker in het gebied voorkomen en dat het bouwvolume evenwichtig, ingetogen en helder is. Nu niet is gesteld of gebleken dat de adviezen van de Monumenten- en Welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen, dat het college die niet aan zijn oordeel ten grondslag hadden mogen leggen, heeft de rechtbank terecht meer gewicht toegekend aan de adviezen van de Welstand- en Monumentencommissie van de gemeente Heusden dan aan de adviezen van Bouwstra.

Het betoog faalt.

7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college groter gewicht mocht toekennen aan de belangen van [vergunninghouder] dan aan zijn belangen. Daartoe voert hij aan dat een deur aan de zijkant van het voorziene atelier in strijd met artikel 5:50 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) aanwezig is.

7.1. Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het BW is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.

7.2. De door [appellant] bedoelde deur is voorzien in de nabijheid van de grens met het perceel [locatie C] en niet aan de zijde van zijn perceel. Voorts heeft het college namens de gemeente, eigenaar van het pand aan de [locatie C], toestemming gegeven om een deur en ramen aan die zijde van het perceel te voorzien van ondoorzichtig glas. Vast staat dat het bouwplan waarvoor omgevingsvergunning is verleend, voorziet in ramen van matglas bij de perceelsgrens van [appellant]. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de verlening van de omgevingsvergunning. Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, geeft geen grond voor het oordeel dat het woon- en leefklimaat ter plaatse dermate wordt aangetast dat het college na afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen van [vergunninghouder], die is gebaat bij verlening van de omgevingsvergunning, dan aan de belangen van [appellant] bij weigering daarvan. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog faalt.

8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012

531-672.