Uitspraak 201205464/1/A2


Volledige tekst

201205464/1/A2.
Datum uitspraak: 25 september 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], h.o.d.n. [appellant] Ondermode, gevestigd te Zwanenburg, gemeente Haarlemmermeer,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 april 2012 in zaak nr. 11-488 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu (voorheen: de minister van Verkeer en Waterstaat).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2008 heeft de minister aan [appellant] € 29.500,00 aan nadeelcompensatie toegekend, verminderd met een voorschot, vermeerderd met de wettelijke rente en € 3.860,00 voor vergoeding van deskundigenkosten.

Bij besluit van 15 december 2010 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, aan [appellant] € 49.303,00 aan nadeelcompensatie toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente en € 8.165,00 voor vergoeding van deskundigenkosten, verminderd met hetgeen reeds op grond van het besluit van 10 april 2008 is voldaan.

Bij uitspraak van 19 april 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2013, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. H.J. Visser, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door dr. mr. A. Herczog en C. Visser RT, beiden werkzaam bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen. Voorts is W.H.M. Zuijderwijk RA, lid van de commissie Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de commissie Ten Kate), ter zitting als deskundige gehoord.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling), kent de minister degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voor zover de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 3 komt binnen het normale ondernemersrisico vallende schade niet voor vergoeding in aanmerking.

Ingevolge artikel 15, eerste lid, stelt de minister een commissie in.

Ingevolge het derde lid bestaat de commissie uit drie onafhankelijke deskundigen, die door de minister worden benoemd.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, dient de commissie de minister van advies over de op het verzoek te nemen beslissing. Zij stelt daartoe, voor zover een zorgvuldige advisering daartoe noopt, een onderzoek in naar:

a. de vraag of de door verzoeker in zijn verzoek gestelde schade een gevolg is van de in het verzoek aangeduide schadeoorzaak, indien en voor zover deze als een rechtmatige uitoefening door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak als bedoeld in artikel 2, eerste lid, kan worden aangemerkt;

b. de omvang van de schade als bedoeld onder a;

c. de vraag of deze schade redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de benadeelde behoort te blijven, met inachtneming van het in artikel 3 tot en met 11 bepaalde;

d. de vraag of vergoeding van de schade niet, of niet voldoende, anderszins is verzekerd.

Ingevolge artikel 18, vijfde lid, maakt de commissie, alvorens zij haar definitieve advies opstelt, een concept-advies op dat aan verzoeker en aan de minister wordt toegezonden.

Ingevolge het zesde lid, maken verzoeker en de minister eventuele bedenkingen tegen het concept-advies, uiterlijk acht weken na de datum van verzending daarvan, schriftelijk aan de commissie kenbaar.

2. Van 26 mei 2001 tot en met 26 augustus 2001 zijn de op- en afritten s103 tot en met s107 voor groot onderhoud van de Rijksweg A10-west afgesloten geweest.

Ten behoeve van de bouw van een kantoorgebouw over deze rijksweg, is van 11 november 2001 tot en met 1 oktober 2002 de noordelijke op- en afrit s104 naar de wijk Bos en Lommer in Amsterdam, en van 30 september 2002 tot en met 15 december 2003 de zuidelijke op- en afrit s104 afgesloten geweest.

[appellant] exploiteerde van 1994 tot 2005 aan de Bos en Lommerweg in die wijk een winkel in bodyfashion en exploiteert sinds 1995 een filiaal hiervan aan de [locatie] in Zwanenburg. Hij heeft de minister in oktober 2003 verzocht nadeelcompensatie toe te kennen voor schade die hij heeft geleden als gevolg van de al meer dan drie jaar durende afsluiting van de op- en afritten van de s104.

3. De minister heeft aan zijn besluit van 10 april 2008 het advies van 5 februari 2008 van de commissie als bedoeld in artikel 15 van de Regeling (hierna: de commissie Van Engen) ten grondslag gelegd. Naar aanleiding van de bezwaren van [appellant] tegen dit advies en de wijze van totstandkoming hiervan, heeft de minister een nieuwe commissie ingesteld, te weten de commissie Ten Kate. Op 16 november 2010 heeft de commissie Ten Kate een nieuw advies uitgebracht. Dit advies, waarvan het concept-advies van 23 juni 2010 deel uitmaakt, is aan het besluit van 15 december 2010 ten grondslag gelegd.

Onafhankelijkheid commissie Ten Kate

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie Ten Kate niet onafhankelijk is, nu voormeld lid Zuijderwijk zich in en buiten de rechtszaal van de rechtbank geheel schaarde aan de zijde van de minister en in de aangevallen uitspraak is vermeld dat hij namens de minister ter zitting is verschenen. Verder voert hij aan dat de voorzitter van de commissie en een medewerkster van het ministerie elkaar tutoyeren in de mailberichten van 15 en 19 maart 2009 en dat dit geen blijk geeft van de professionele afstand die moet bestaan tussen de minister en de commissie Ten Kate.

4.1. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vervult een bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid. Ingevolge het tweede lid waakt het ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang hebben bij een besluit, de besluitvorming beïnvloeden.

4.2. Dat Zuijderwijk op verzoek van de minister ter zitting is verschenen, maakt niet dat hij namens de minister is opgetreden. De minister heeft terecht aangevoerd dat Zuijderwijk als lid van de commissie Ten Kate tot taak heeft de minister te adviseren over het verzoek van [appellant]. In die hoedanigheid heeft hij het advies van de commissie Ten Kate ter zitting toegelicht. [appellant] heeft zijn, door de minister weersproken, stelling dat Zuijderwijk zich bij de rechtbank geheel aan de zijde van de minister heeft geschaard, niet aannemelijk gemaakt. De door [appellant] gestelde omstandigheden geven dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de commissie Ten Kate niet beschikt over de voor advisering vereiste onafhankelijkheid. De mailberichten van 15 en 19 maart 2009, wat hiervan ook zij, geven evenmin aanleiding hiertoe, nu deze zijn verzonden aan en door A. van Engen, de voorzitter van de commissie Van Engen. Niet is gebleken dat hij op enigerlei wijze betrokken was bij het advies van de commissie Ten Kate, waarop het besluit van 15 december 2010 is gebaseerd en dat het advies van de commissie Van Engen geheel vervangt.

Het betoog faalt.

Advies commissie Ten Kate

5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voldoende aanleiding bestond voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies van de commissie Ten Kate en dat zij dit daarom indringender had moeten toetsen. Hij voert hiertoe aan dat de conclusie van dit advies aanzienlijk afwijkt van dat van de commissie Van Engen. Voorts volgt volgens [appellant] uit de door hem overgelegde rapporten van A Counting Office en van Kensult Consultancy, dat in het advies van de commissie Ten Kate van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, nu zij bij de berekening van de omzetderving van de winkel in Amsterdam, de omzetten van de winkel in Zwanenburg in 2001 tot en met 2003 in plaats van in 2005 tot en met 2009 heeft betrokken. Voorts voert [appellant] aan dat de commissie Ten Kate in haar advies heeft miskend dat de financieringsproblemen waarmee hij vanaf 2002 kampte mede het gevolg zijn van de wegafsluitingen.

5.1. Uit artikel 15 van de Regeling volgt dat de commissie Ten Kate de deskundige is die de minister over het verzoek om nadeelcompensatie adviseert. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister zich op het advies van deze deskundige mag baseren, tenzij dit naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat de minister dit niet - of niet zonder meer - aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

5.2. Dat de conclusie van het advies van de commissie Ten Kate aanzienlijk afwijkt van dat van de commissie Van Engen, betekent niet dat eerstgenoemd advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat de minister dit niet - of niet zonder meer - aan het besluit van 15 december 2010 ten grondslag mocht leggen. De conclusies van beide adviezen kunnen ook niet zonder meer met elkaar worden vergeleken, omdat deze zijn gebaseerd op verschillende grondslagen.

5.3. De commissie Ten Kate heeft bij de berekening van de schade van de winkel in Amsterdam de omzetontwikkeling van het filiaal in Zwanenburg betrokken. De enkele stelling van [appellant] dat hij door de omzetschade in Amsterdam toen minder kon investeren in het filiaal in Zwanenburg en dat in 2002 gedurende zeven maanden wegwerkzaamheden plaatsvonden bij dat filiaal, biedt onvoldoende grond voor twijfel aan de door de commissie Ten Kate gehanteerde referentieperiode van 2001 tot en met 2003. Dat in het door [appellant] overgelegde rapport van A Counting Office van de referentiejaren 2005 tot en met 2009 is uitgegaan, omdat de omzet van het filiaal vanaf 2005 steeg, betekent niet dat de door de commissie Ten Kate gebruikte referentieperiode ondeugdelijk is. De commissie Ten Kate was niet gehouden uitsluitend jaren met omzetstijging te gebruiken als referentiejaren.

5.4. Ook het door [appellant] overgelegde rapport van Kensult Consultancy, waarin een andere visie wordt gegeven op een aantal onderdelen van het advies van de commissie Ten Kate, geeft geen aanleiding voor twijfel aan dit advies. Daarbij is van belang dat de minister terecht in zijn verweerschrift in hoger beroep naar voren heeft gebracht, dat het rapport van Kensult Consultancy op onjuiste veronderstellingen is gebaseerd.

5.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat de commissie Ten Kate voldoende heeft onderbouwd dat geen causaal verband bestaat tussen de wegafsluitingen en de financieringsproblemen van [appellant] en dat de minister derhalve haar advies op dit punt heeft mogen volgen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat niet in geschil is dat de financiële positie van [appellant] vanaf de herinrichting van de Bos en Lommerweg in Amsterdam in 1998 en 1999 al verzwakt is geraakt, zodat de financieringsproblemen en de gevolgen hiervan niet als direct gevolg van de wegafsluitingen kunnen worden aangemerkt.

Geen aanleiding bestaat dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Dat voormelde herinrichting niet in 1998 maar in 1999 heeft plaats gevonden, zoals [appellant] terecht aanvoert, laat onverlet dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat zijn financiële positie in 1999 al verzwakt was. [appellant] heeft ter zitting bij de rechtbank gesteld, zoals de minister terecht heeft aangevoerd, dat hij in 1999 door zijn buffers heen was, en bij de hoorzitting van de commissie Ten Kate van 5 maart 2010 gesteld dat hij eind 1998 de verkoopopbrengst van twee panden heeft ontvangen van in totaal ruim € 136.000,00 en dat hij dit grotendeels in 1999 in de winkel heeft geïnvesteerd om het hoofd boven water te houden. Gelet hierop, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de financieringsproblemen en gevolgen daarvan, waaronder de door hem gestelde schade vanwege een krediet op rekening-courant van € 47.995,00, het gevolg zijn van de wegafsluitingen.

Het betoog faalt.

Normaal ondernemersrisico

6. [appellant] betoogt voorts dat de commissie Ten Kate ten onrechte heeft geconcludeerd dat 10% van het schadebedrag als normaal ondernemersrisico voor zijn rekening moet blijven.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2009 in zaak nr. 200807251/1/H2) is er bij een verzoek om nadeelcompensatie alleen aanspraak op vergoeding van onevenredige, dat wil zeggen buiten het normale ondernemersrisico vallende schade. Hoe groot het normale ondernemersrisico is, moet worden bepaald met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang kunnen hierbij onder meer zijn de aard van de overheidshandeling en de aard en de omvang van de toegebrachte schade.

Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 december 2012 in zaak nr. 201112232/1/A2), is de vaststelling van de omvang van het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan. Dit komt daarbij beoordelingsvrijheid toe. Het bestuursorgaan zal zijn vaststelling naar behoren moeten onderbouwen. De bestuursrechter toetst de besluitvorming op rechtmatigheid en daarmee dus ook aan het égalitébeginsel.

6.2. De commissie Ten Kate heeft in haar advies vermeld dat 10% van het schadebedrag als normaal ondernemersrisico voor rekening van [appellant] moet blijven. Daarbij heeft zij van betekenis geacht dat de wegafsluitingen gedeeltelijk voortvloeien uit normaal wegonderhoud en ten dele, voor zover het de wegafsluitingen voor de bouw van het kantoorgebouw over de rijksweg betreft, samenhangen met planwijzigingen die [appellant] niet behoefde te voorzien. Zij heeft tevens in haar advies vermeld dat [appellant] kort voor de wegafsluitingen waarop de Regeling ziet, schade heeft geleden door voormelde herinrichting van de Bos en Lommerweg, en dat [appellant] daarvoor geen vergoeding heeft ontvangen. De commissie Ten Kate heeft geen drempel toegepast, omdat zij het niet redelijk acht telkens opnieuw een drempel te hanteren bij de bepaling van het te compenseren nadeel dat ondervonden wordt door kort achter elkaar optredende schadeoorzaken, aldus haar advies.

6.3. [appellant] heeft de nadelen ondervonden van de onder 2 vermelde wegafsluitingen gedurende een uitzonderlijk lange periode van in totaal 31 maanden en van de herinrichting van de Bos en Lommerweg gedurende tien maanden. Deze schadeoorzaken zijn kort na elkaar opgetreden, zoals in het advies van de commissie Ten Kate is vermeld. [appellant] heeft voorts terecht aangevoerd dat uit de verkeersbesluiten en de toelichting van het Dagelijks Bestuur van het stadsdeel Bos en Lommer hierop volgt dat de lange duur van de wegafsluitingen niet voorzien was, zodat hij niet hierop kon anticiperen. Voorts is van belang dat de door [appellant] geleden schade ten gevolge van de tien maanden durende herinrichting van de Bos en Lommerweg voor zijn rekening is gebleven. Nu de omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, niet als normaal ondernemersrisico kunnen worden aangemerkt, betoogt [appellant] terecht dat de minister hierin redelijkerwijs aanleiding had moeten zien geen korting van 10% wegens normaal ondernemersrisico toe te passen. Dit betekent dat de gehele door de commissie Ten Kate vastgestelde schade van € 54.782,00 voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de minister het advies van de commissie Ten Kate op dit punt aan het besluit van 15 december 2010 ten grondslag mocht leggen.

Het betoog slaagt.

Deskundigenkosten

7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister bij besluit van 15 december 2010 niet kon volstaan met de toekenning van een vergoeding voor deskundigenkosten van € 8.165,00. Volgens [appellant] komen de integrale, in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand, de kosten van A Counting Office van € 1.757,30 en de in beroep gemaakte kosten van Kensult Consultancy van € 4.590,43 voor vergoeding in aanmerking.

7.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) en de artikelen 7:15, tweede lid, en 8:75, eerste lid, van de Awb, wordt het bedrag van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bij de beslissing op het bezwaar onderscheidenlijk bij de uitspraak vastgesteld overeenkomstig het tarief dat in de bijlage van het Besluit is opgenomen.

Ingevolge het derde lid kan in bijzondere omstandigheden van het eerste lid worden afgeweken.

7.2. Het in de bijlage bij het Besluit neergelegde vergoedingsstelsel, waaraan in het besluit van 15 december 2010 toepassing is gegeven, heeft een forfaitair karakter. Indien zich bijzondere omstandigheden voordoen, kan op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit van dit forfaitaire stelsel worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt, bijvoorbeeld een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd.

7.3. De commissie Ten Kate heeft over de door [appellant] gevorderde kosten van rechtsbijstand van in totaal € 9,442,00 in het advies vermeld dat haar adviserende taak is aangevangen bij brief van 8 februari 2010 en dat zij het redelijk acht dat [appellant] zich ook in die fase van de bezwaarprocedure door een advocaat heeft laten bijstaan. Tegelijkertijd, zo heeft zij verder vermeld, is veel van de informatie die ten grondslag ligt aan de advisering door [appellant] zelf verstrekt waardoor de inhoudelijke inbreng van de advocaat betrekkelijk bescheiden is gebleven. Zij heeft daarom geadviseerd naast de forfaitaire vergoeding van € 805,00 een bedrag van € 3.500,00 te vergoeden met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit.

Aldus heeft de commissie Ten Kate haar advies op dit punt voldoende gemotiveerd. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de situatie zo uitzonderlijk is dat de minister, in afwijking van dit advies, aanleiding had moeten zien de integrale kosten van rechtsbijstand te vergoeden.

7.4. [appellant] heeft ter zitting gesteld dat de factuur van A Counting Office van € 1.757,30 betrekking heeft op de in bezwaar gemaakte kosten betreffende het advies van de commissie Ten Kate. Op grond van artikel 7:15, derde lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Awb, dient het verzoek tot vergoeding van deze kosten te worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Alhoewel [appellant] in zijn bezwaarschrift heeft verzocht de kosten van de accountant te vergoeden, heeft hij dit verzoek eerst op 27 maart 2012 door overlegging van de factuur gespecificeerd, nadat de minister op het bezwaar van [appellant] heeft beslist. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister reeds daarom deze kosten niet behoefde te vergoeden.

7.5. Alhoewel [appellant] terecht aanvoert dat de rechtbank niet is ingegaan op de door hem gevorderde kosten betreffende het in beroep overgelegde rapport van Kensult Consultancy, kan dit niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, aangezien het rapport van Kensult Consultancy, gelet op de inhoud hiervan en het reeds overgelegde rapport van A Counting Office, geen toegevoegde waarde had. Dit betreffen dan ook geen kosten die [appellant] redelijkerwijs in beroep heeft moeten maken als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.

Redelijke termijn

8. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn met ruim tien maanden gerechtvaardigd is. Volgens [appellant] had de rechtbank daarbij geen gewicht mogen toekennen aan de omstandigheid dat hij de gronden van het bezwaar na zeven maanden heeft aangevuld en dat het ruim twee maanden heeft geduurd voordat hij op het conceptadvies van 23 juni 2010 heeft gereageerd. Door dit wel te doen, miskent de rechtbank volgens [appellant] dat de behandeling van zijn verzoek door toedoen van de minister en de commissie onnodig lang heeft geduurd. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in bezwaar het onderwerp van het verzoek om nadeelcompensatie heeft uitgebreid met de afsluiting van de op- en afritten van de s104 van 26 mei 2001 tot en met 26 augustus 2001, waardoor opnieuw een advies moest worden uitgebracht. Uit zijn verzoekschrift van oktober 2003 en het rapport van A Counting Office volgde reeds dat zijn verzoek ook zag op dat onderwerp, aldus [appellant].

8.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.

Zoals de Afdeling in de eerder genoemde uitspraak van 24 december 2008 heeft overwogen, is in zaken waarin geen sprake is van een punitieve sanctie die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, die van het beroep ten hoogste twee jaar en die van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

In zaken waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechtbank daarover op basis van de voor de behandeling van het bezwaar en beroep gestelde termijnen haar oordeel te geven. Bij deze beoordeling is uitgangspunt dat de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen niet meer dan drie jaar mag duren en dat vertraging in bezwaar door voortvarendheid in beroep kan worden gecompenseerd.

8.2. [appellant] heeft op 27 mei 2008 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 april 2008. De minister heeft op 15 december 2010 op het bezwaar beslist en de rechtbank heeft op 19 april 2012 op het daartegen ingestelde beroep uitspraak gedaan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, heeft de procedure van bezwaar en beroep ten tijde van die uitspraak dus in totaal drie jaar en ruim tien maanden geduurd. De onder 7.1. gestelde termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep tezamen van drie jaar is dus met ruim tien maanden overschreden door vertraging in de bezwaarfase.

8.3. Uit artikel 18, zesde lid, van de Regeling volgt dat verzoeker en de minister eventuele bedenkingen tegen het concept-advies uiterlijk acht weken na de datum van verzending daarvan schriftelijk aan de commissie kenbaar kunnen maken. Nu [appellant] nagenoeg binnen die termijn heeft gereageerd op het concept-advies, betoogt hij terecht dat de rechtbank hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat het ruim twee maanden heeft geduurd voordat zijn gemachtigde op het conceptadvies van de Commissie Ten Kate van 23 juni 2010 heeft gereageerd.

8.4. [appellant] betoogt voorts terecht dat uit zijn verzoekschrift en het rapport van A Counting Office reeds volgt dat zijn verzoek mede zag op de periode tussen 24 mei 2001 en 27 augustus 2001. In zijn verzoekschrift heeft hij gesteld dat hij schade lijdt als gevolg van de meer dan drie jaar durende afsluiting van de op- en afritten van de Coentunnelweg naar Bos en Lommer. In het rapport van A Counting Office van 9 april 2007 is voorts vermeld dat [appellant] uitgaat van een schadeperiode van mei 2001 tot en met 31 december 2004 en dat volgens hem schade is geleden vanaf het begin van de afsluitingen van de op- en afritten. [appellant] heeft daarmee voldoende duidelijk gemaakt dat zijn verzoek mede ziet op de periode tussen 24 mei 2001 en 27 augustus 2001. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat [appellant] het onderwerp van het verzoek om nadeelcompensatie heeft uitgebreid waardoor opnieuw een advies moest worden uitgebracht.

8.5. Anders dan [appellant] betoogt, is de overschrijding van de redelijke termijn evenwel niet volledig te wijten aan de minister.

De gemachtigde van [appellant] heeft, nadat de termijn voor indiening van de gronden van het bezwaar op zijn verzoek is verlengd, deze gronden eerst op 28 januari 2009 ingediend.

Voorts heeft de minister terecht aangevoerd dat [appellant] niet binnen de hem bij brief van 17 juli 2009 door de minister gestelde termijn van twee weken, maar eerst op 3 september 2009 op het voorstel van de minister betreffende de samenstelling van de commissie heeft gereageerd. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de daardoor opgelopen vertraging van in totaal negen maanden voor rekening van de minister dient te komen.

Tevens is van belang dat de minister heeft voorgesteld, naar aanleiding van de bezwaren van [appellant] tegen het advies van de commissie Van Engen en tegen de wijze van totstandkoming hiervan, één lid van de commissie Van Engen te vervangen door een ander lid dat al betrokken was bij de zaak. Zoals de minister terecht heeft aangevoerd, heeft [appellant] in reactie hierop echter aangedrongen op samenstelling van een geheel nieuwe commissie. Nu het in de rede ligt dat de uitvoering hiervan meer tijd vergde dan de uitvoering van het voorstel van de minister, en de processuele houding van [appellant] hem kan worden aangerekend, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn met ruim tien maanden gerechtvaardigd is.

Het betoog faalt.

9. Gelet op hetgeen onder r.o. 6.1. tot en met 6.3 is overwogen, is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de door de minister toegepaste korting van 10% wegens ondernemersrisico en de aan [appellant] toegekende nadeelcompensatie van € 49.303,00 in stand heeft gelaten, en voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 15 december 2010 van de minister alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:26 van de Awb voor vernietiging in aanmerking, voor zover de minister - met toepassing van een korting van 10% wegens ondernemersrisico - aan [appellant] een nadeelcompensatie heeft toegekend van € 49.303,00. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

10. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 april 2012 in zaak nr. 11-488, voor zover de rechtbank de door de minister toegepaste korting van 10% wegens normaal ondernemersrisico en de aan [appellant] toegekende nadeelcompensatie van € 49.303,00 in stand heeft gelaten;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 15 december 2010, kenmerk BBV 2010/7338, voor zover hierin met toepassing van een korting van 10% wegens normaal ondernemersrisico aan [appellant] een nadeelcompensatie is toegekend van € 49.303,00;

V. bepaalt dat de minister aan [appellant] een bedrag van € 54.782,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 november 2003 tot aan de dag van betaling aan nadeelcompensatie toekent;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VIII. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.919,60 (zegge: negentienhonderdnegentien euro en zestig cent), waarvan € 1888,00 is te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. G. Snijders en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Van Altena w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2013

18-615.