Uitspraak 200807251/1/H2


Volledige tekst

200807251/1/H2.
Datum uitspraak: 24 juni 2009

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], wonend te [plaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 11 juli 2008 in zaak nr. 06/862 in het geding tussen:

[appellante sub 1]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht (hierna: het college) aan [appellante sub 1] (hierna: de VOF) een bedrag aan nadeelcompensatie toegekend van € 57.180,00.

Bij besluit van 9 mei 2006 heeft het college het door de VOF daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 juli 2008, verzonden op 20 augustus 2008, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door de VOF daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 mei 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de VOF bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2008, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De VOF heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 10 november 2008. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 30 oktober 2008.

De VOF en het college hebben verweerschriften ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2009, waar de VOF, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Manen, advocaat te Sliedrecht, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.E. Ossewaarde en M. Pronk, beiden werkzaam bij de gemeente Dordrecht, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 23 juli 2002 heeft het college besloten een deel van de binnenstad van Dordrecht, waaronder de [locatie 1], autovrij te maken door middel van het plaatsen van verzinkbare palen, de zogenoemde "pollers", op de weg.

Met ingang van 1 december 2002 is de [locatie 1] daadwerkelijk afgesloten.

Bij besluit van 3 juni 2003 heeft het college het verkeersbesluit van 23 juli 2002 gedeeltelijk gewijzigd.

Bij uitspraak van de Afdeling van 14 december 2005 in zaak nr. 200503545/1 zijn de verkeersbesluiten in rechte onaantastbaar geworden.

2.2. Van 1998 tot eind 2002 is de [kinderkledingwinkel] gevestigd geweest in een pand aan de [locatie 1] te [plaats]. Eind 2002 is de winkel verhuisd naar een pand aan het [locatie 2] te [plaats]. Per 1 april 2005 zijn de bedrijfsactiviteiten daar beëindigd.

De VOF heeft aan haar verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat zij door de verkeersbesluiten omzetderving heeft geleden. Voorts stelt zij schade te hebben geleden door de verbouwing van het pand aan de [locatie 1] en doordat de inventaris niet langer bruikbaar was.

2.3. Het besluit van 24 januari 2006 is genomen op adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van april 2004 en april 2005.

Het besluit van 9 mei 2006 is genomen op advies van de commissie voor beroep- en bijzondere bezwaarschriften (hierna: de commissie) van 10 april 2006.

2.4. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, in afwijking van de adviezen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) van 23 juli 2007 en 10 december 2007, overwogen dat het college een korting van 20% wegens normaal ondernemersrisico heeft mogen toepassen.

De rechtbank heeft voorts overwogen dat het college zich bij de toepassing van een extra korting van 5% vanwege het parkeerbeleid ter plaatse, het niet of nauwelijks optreden tegen parkeren in strijd met de geldende regels, zich niet op het advies van de SAOZ heeft kunnen baseren vanwege het gebrek aan feitelijke onderbouwing.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het college het verzoek om vergoeding van de schade die de VOF stelt te hebben geleden doordat de in 1998 en 1999 gedane investeringen in het pand aan de [locatie 1] ten gevolge van de verhuizing waardeloos zijn geworden en doordat zij de inventaris bij deze verhuizing moest achterlaten, op onjuiste gronden heeft afgewezen. Dat de investeringen en inventaris ten tijde van de verhuizing al fiscaal waren afgeschreven, betekent niet dat zij geen economische waarde meer hadden en de VOF in zoverre geen schade meer zou hebben geleden. De rechtbank volgt daarbij niet het subsidiaire standpunt van de StAB dat het college de schade veroorzaakt door het achterlaten van de inventaris in het pand aan de [locatie 1] terecht niet als een rechtstreeks gevolg van de verkeersbesluiten heeft aangemerkt. Daartoe overweegt de rechtbank dat de verhuizing naar een pand aan het Achterom volgens het college is aangemerkt als een redelijke ondernemersbeslissing die het rechtstreekse gevolg is van de verkeersbesluiten en dat dientengevolge ook de daaruit voortvloeiende kosten voor vergoeding in aanmerking komen.

2.5. De VOF betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college een korting van 20% toe heeft mogen passen omdat in beginsel iedere ondernemer het risico loopt dat de verkeerssituatie ter plaatse van zijn onderneming wordt gewijzigd. De rechtbank heeft miskend dat zij aanspraak maakt op volledige schadevergoeding, omdat de geleden schade uitsluitend het gevolg is van de desbetreffende verkeersmaatregel. Ten onrechte heeft de rechtbank het advies van de StAB in deze niet gevolgd, aldus de VOF.

Ook heeft de rechtbank volgens de VOF miskend dat het college de korting niet toe heeft mogen passen, omdat het college geen nadeelcompensatieregeling heeft vastgesteld en evenmin maatregelen heeft getroffen ter beperking van nadelige gevolgen van verkeersbesluiten. Ten onrechte heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat het op de weg lag van de VOF aan te geven welke schadebeperkende maatregelen er genomen hadden moeten worden, terwijl reeds in het rapport Seinpost gesteld is dat de verkeersmaatregel schade tot gevolg zou hebben voor specifieke groepen detaillisten, aldus de VOF.

Voor zover de Afdeling de toepassing van een korting wegens normaal ondernemersrisico wel toelaatbaar acht, stelt de VOF dat het college geen hogere korting dan 15% had mogen toepassen.

2.5.1. Het betoog faalt.

In dit geval is sprake van een verzoek om nadeelcompensatie, waarbij er alleen aanspraak is op vergoeding van onevenredige, dat wil zeggen buiten het normale ondernemersrisico vallende schade. Hoe groot het normale ondernemersrisico is, moet worden bepaald met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Van belang kan hierbij onder meer zijn de aard van de overheidshandeling en de aard en de omvang van de toegebrachte schade.

Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 juli 2004 in zaak nr. 200306296/1), geldt als uitgangspunt dat het treffen van een verkeersmaatregel, als hier aan de orde, als een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beschouwd, waarmee eenieder kan worden geconfronteerd en waarvan de nadelige gevolgen in beginsel voor rekening van de daardoor getroffenen mogen worden gelaten. Dit neemt niet weg dat zich feiten en omstandigheden kunnen voordoen waardoor een individueel belang ten gevolge van een dergelijke maatregel zodanig zwaar wordt getroffen, dat het uit die maatregel voortvloeiende nadeel redelijkerwijs niet ten laste van betrokkenen dient te blijven. De rechtbank heeft, bezien in dat licht, op goede gronden geoordeeld dat het hanteren van een percentage van 20% van het totale schadebedrag als normaal ondernemersrisico in dit geval niet onredelijk is. Een onderneming die is gevestigd in de historische binnenstad moet rekening houden met verkeersmaatregelen waardoor de bereikbaarheid van de onderneming en de parkeergelegenheid in de onmiddellijke nabijheid van de onderneming afneemt.

De omstandigheid dat het college geen nadeelcompensatieregeling heeft vastgesteld, neemt niet weg dat de gebruikelijke, op het beginsel van gelijkheid voor de openbare lasten gebaseerde regels voor de berekening van nadeelcompensatie van toepassing zijn.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het op de weg van de VOF had gelegen, om, indien zij van mening is dat het college ten onrechte heeft nagelaten maatregelen te nemen waardoor de VOF minder schade zou hebben geleden, aan te geven welke maatregelen het college had moeten treffen.

Tot slot is er geen grond voor het oordeel dat het college een korting van hooguit 15% had moeten toepassen. Indien een benadeelde in zekere mate rekening diende te houden met normale maatschappelijke ontwikkelingen als verkeersmaatregelen die de bedrijfsvoering ter plaatse zouden kunnen beperken, is een percentage van 20% wegens normaal ondernemersrisico aanvaardbaar.

2.6. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het de extra korting van 5% niet had mogen toepassen, omdat het niet naleven van het parkeerverbod op de [locatie 1] onvoldoende feitelijk is onderzocht en de toepassing van de extra korting derhalve niet deugdelijk is onderbouwd.

2.6.1. Het college heeft geen extra korting toe mogen passen op het toe te kennen schadebedrag, wegens normaal ondernemersrisico, omdat het parkeerverbod in de jaren 1998-2003 beweerdelijk niet zou zijn nageleefd en de ondernemers ter plaatse daardoor rekening had moeten houden met verminderde parkeergelegenheid in de toekomst. De gevolgen van dat parkeerbeleid, wat daar ook van zij, staan los van de vraag in hoeverre de gevolgen van de verkeersbesluiten buiten het normale ondernemersrisico vallen. Reeds hierom faalt dit onderdeel van het hoger beroep.

2.7. Het college betoogt voorts dat de rechtbank zich niet op het advies van de StAB heeft mogen baseren voor haar oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat schade in de vorm van investeringen in het pand aan de [locatie 1] en het achterlaten van de inventaris van dit pand niet voor vergoeding in aanmerking komt. De StAB heeft ten onrechte en zonder enige onderbouwing de stelling van de VOF overgenomen dat de boekwaarde niet zonder meer bepalend is voor de waarde in het economisch verkeer, aldus het college.

2.7.1. Ook dat betoog faalt.

De StAB heeft in haar advies overwogen dat de beslissing om al dan niet af te schrijven en de keuze voor een afschrijvingstermijn boekhoudkundige dan wel administratieve beslissingen zijn, die, onder meer, gevolgen hebben voor de omvang van het resultaat van een onderneming. Aan de hand van de boekhouding kan de boekwaarde van een bepaald object worden vastgesteld, waarbij de boekwaarde de aankoopprijs minus de afschrijving is. Het is een feit van algemene bekendheid dat de boekwaarde van een object niet zonder meer gelijk is aan de marktwaarde daarvan. Dit betekent dat het college de gestelde schadeposten niet heeft kunnen afwijzen op de enkele grond dat de gedane investeringen en de inventaris ten tijde van de verhuizing al waren afgeschreven.

Dat de StAB er in haar advies er ten onrechte van is uitgegaan dat bij nadeelcompensatie volledige schadevergoeding uitgangspunt is, betekent niet, zoals het college kennelijk betoogt, dat de StAB eveneens ten onrechte heeft gesteld dat de boekwaarde niet zonder meer gelijkgesteld kan worden met de waarde in het economisch verkeer.

De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de VOF in zoverre geen schade zou hebben geleden omdat de investeringen en de inventaris al waren afgeschreven ten tijde van de verhuizing.
2.8. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009

299.