Uitspraak 201208272/1/A3


Volledige tekst

201208272/1/A3.
Datum uitspraak: 3 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2012 in zaak nr. 12/1 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te Egypte

en

de minister.

Procesverloop

Bij uitspraak van 4 juli 2012 heeft de rechtbank het beroep dat door [wederpartij] is ingesteld tegen het niet tijdig door de minister nemen van een besluit op haar verzoek van 14 november 2011 om toezending van dossierstukken gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en de aan [wederpartij] verbeurde dwangsom vastgesteld op € 490,00. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 februari 2013, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst, is verschenen.

Overwegingen

1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.

2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge het derde lid wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende een besluit te nemen.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.

Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan het beroepschrift, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Ingevolge artikel 7:4, tweede lid, legt het bestuursorgaan het bezwaarschrift en alle verder op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage.

Ingevolge het vierde lid kunnen belanghebbenden van deze stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.

Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.

3. Bij brief van 14 november 2011 heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt tegen de weigering van de minister om haar en haar twee kinderen een visum voor kort verblijf te verstrekken. In het kader van dit bezwaar heeft [wederpartij] de minister bij dezelfde brief verzocht om toezending van alle op die zaak betrekking hebbende dossierstukken. Voor zover vereist heeft zij daartoe een beroep gedaan op artikel 35 van de Wbp. Bij brief van 14 december 2011 heeft [wederpartij] wederom gevraagd om toezending van de dossierstukken. Op 30 december 2011 heeft [wederpartij] beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar verzoek. De minister heeft op 2 januari 2012 aan [wederpartij] te kennen gegeven de dossierstukken nog niet te kunnen verzenden, omdat het dossier nog niet compleet is. Op 17 januari 2012 heeft de minister de dossierstukken aan [wederpartij] gezonden.

4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet tijdig, want niet binnen de beslistermijn van vier weken gesteld in artikel 35, eerste lid van de Wbp, een besluit heeft genomen op het verzoek van [wederpartij] van 14 november 2011. De rechtbank heeft voorts, onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2010 in zaak nr. 201002924/2/M1 overwogen dat de brief van [wederpartij] van 14 december 2011 dient te worden aangemerkt als een ingebrekestelling en dat de minister niet binnen twee weken na ontvangst daarvan een besluit heeft genomen. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de dwangsom over de periode van 28 december 2011 tot en met 17 januari 2012 vastgesteld op € 490,00.

5. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij een dwangsom heeft verbeurd, omdat hij niet tijdig een besluit heeft genomen op het verzoek van [wederpartij]. Hij voert hiertoe aan dat [wederpartij] geen aanvraag heeft ingediend, zodat hij niet was gehouden binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen op haar verzoek. De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat [wederpartij] een aanvraag ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wbp heeft ingediend. Hoewel zij dat artikel noemt in haar brief van 14 november 2011 volgt volgens de minister uit de bewoording van haar verzoek dat dat is gestoeld op artikel 7:4, vierde lid, van de Awb. Een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit is thans niet aan de orde, aldus de minister.

5.1. Het bezwaarschrift van 14 november 2011 bevat onder andere de volgende tekst: "Alvorens mij een termijn te stellen voor het motiveren van het bezwaarschrift, verzoek ik u mij een afschrift van het dossier te doen toekomen. Voor zover vereist wordt daartoe een beroep gedaan op artikel 35 van de Wet bescherming persoonsgegevens."

[wederpartij] heeft de dossiers opgevraagd in het kader van een bezwaarschriftprocedure tegen een besluit van de minister tot weigering van de afgifte van een visum voor kort verblijf voor haar en haar twee kinderen. De minister heeft dit verzoek, gelet op de inhoud en strekking ervan, terecht opgevat als een verzoek als bedoeld in artikel 7:4, vierde lid, van de Awb. Dat [wederpartij] in haar verzoek eveneens heeft verwezen naar artikel 35 van de Wbp, doet daar niet aan af, nu uit haar verzoek niet kan worden afgeleid dat zij wenste dat de minister haar zou mededelen of haar betreffende persoonsgegevens werden verwerkt. Bovendien heeft zij slechts, zo blijkt uit de bewoording van het verzoek, "voor zover vereist" een beroep gedaan op artikel 35 van de Wbp. Nu op grond van artikel 7:4, vierde lid, van de Awb een belanghebbende het recht heeft op toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken, is voor verkrijging van die stukken niet vereist dat een beroep op artikel 35 van de Wbp wordt gedaan. De minister heeft uit de verwijzing naar dat artikel derhalve evenmin een verzoek ingevolge dat artikel hoeven afleiden.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 200909049/1/H3) levert een reactie van een bestuursorgaan op een verzoek van een belanghebbende om toezending van alle op een zaak betrekking hebbende stukken geen besluit op als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu die reactie deel uitmaakt van de procedure waarop die stukken betrekking hebben. Gelet hierop kan het verzoek van [wederpartij] niet worden aangemerkt als een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het niet reageren op dit verzoek kan dientengevolge niet met een besluit worden gelijkgesteld. De rechtbank heeft dat ten onrechte niet onderkend en zichzelf derhalve ten onrechte bevoegd geacht van het beroep kennis te nemen.

Het betoog slaagt.

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het beroep kennis te nemen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2012 in zaak nr. 12/1;

III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013

176-730.