Uitspraak 201207238/1/A1


Volledige tekst

201207238/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente
Hoogezand-Sappemeer,

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 13 juni 2012 in zaken nrs. 11/1211 en 11/1212 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2011 heeft het college aan BAM Vastgoed B.V. vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van 52 woningen met bergingen en garages op de percelen Notarisappel 1 tot en met 27 (oneven), Peppeling 1 tot en met 43 (oneven) en Peppeling 2 tot en met 32 (even) te Hoogezand.

Bij afzonderlijk besluit van 9 mei 2011 heeft het college aan BEMOG Projectontwikkeling B.V. bouwvergunning verleend voor het bouwen van 22 woningen met bijbehorende garages en bergingen op de percelen Groninger Kroon 2 tot en met 44 (even) te Hoogenzand.
Bij onderscheiden besluiten van 20 oktober 2011 heeft het college de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 9 mei 2011 in stand gelaten, met dien verstande dat de aan BAM Vastgoed B.V. verleende vergunning uitsluitend betrekking heeft op de woningen op de percelen Peppeling 1 tot en met 43 (oneven) en Peppeling 2 tot en met 32 (even) te Hoogezand.

Bij uitspraak van 13 juni 2012 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2013, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door R. Top-van Houdt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Bij het besluit op bezwaar van 20 oktober 2011 heeft het college het besluit van 9 mei 2011 in stand gelaten, met dien verstande dat de bouwvergunning aan BAM Vastgoed B.V. is beperkt tot de woningen aan de Peppeling 1 tot en met 43 (oneven) en Peppeling 2 tot en met 32 (even) te Hoogezand. Op 26 april 2007 heeft BAM Vastgoed B.V. een nieuwe aanvraag ingediend met betrekking tot de percelen Notarisappel 1 tot en met 27 (oneven) ter vervanging in zoverre van haar aanvraag van 23 december 2005. Bij besluit van 5 juni 2007 is daarvoor vergunning verleend. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien uitspraak te doen over de vraag of het college na zijn gedeeltelijke herroeping van het besluit van 9 mei 2011 een nieuw besluit op de aanvraag van 23 december 2005 met betrekking tot deze percelen had moeten nemen. Hetgeen [appellant] voorts heeft aangevoerd omtrent de vraag of het college bij besluit van 5 juni 2007 terecht aan BAM Vastgoed B.V. bouwvergunning heeft verleend voor het bouwen van woningen op de percelen Notarisappel 1 t/m 39 te Hoogezand, heeft de rechtbank eveneens terecht buiten beschouwing gelaten.

2. [appellant] heeft ter zitting betoogd dat hij in beroep ten onrechte tweemaal griffierecht heeft betaald, terwijl de rechtbank zijn beroepen tegen de twee besluiten van 20 oktober 2011 tezamen heeft behandeld.

2.1. Nu [appellant] beroep heeft ingesteld tegen twee afzonderlijke, niet met elkaar samenhangende, besluiten, heeft de griffier van de rechtbank terecht tweemaal griffierecht geheven. Dat de rechtbank de zaken ter zitting gevoegd heeft behandeld en één uitspraak heeft gedaan, leidt niet tot een ander oordeel, nu de rechtbank daartoe, ingevolge artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht, bevoegd is, en dat artikel niet verplicht tot terugbetaling van griffierecht.

Het betoog faalt.

3. [appellant] betoogt dat het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank onjuist en onvolledig is. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank zijn beide beroepen tegen de besluiten van 20 oktober 2011 door elkaar heeft gehaald.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 8 februari 2006 in zaak nr. 200502440/1), moet in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen de griffier heeft vastgelegd in het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dit beginsel worden afgeweken. Dergelijke aanwijzingen zijn er niet.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de beslissing op de aanvragen om bouwvergunning ingevolge artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet had moeten aanhouden. Hiertoe voert hij aan dat een deel van de gronden ter plaatse van de inmiddels gebouwde woningen met asbest is verontreinigd. In dit verband wijst hij op het rapport Eco Reest van 23 april 2008.

4.1. Ingevolge artikel 52a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat gold ten tijde van belang, houdt het college de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is de bouwvergunning te weigeren en uit het onderzoeksrapport, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, blijkt dat de grond ter plaatse van het te bouwen bouwwerk in zodanige mate is verontreinigd dan wel bij hem uit andere hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging.

Ingevolge het tweede lid, duurt de aanhouding totdat het krachtens de Wet bodembescherming bevoegd gezag overeenkomstig artikel 29, eerste lid, in verbinding met artikel 37, eerste lid, heeft vastgesteld dat geen sprake is van een geval van ernstige verontreiniging ten aanzien waarvan spoedige sanering noodzakelijk is.

4.2. Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het college van gedeputeerde staten van Groningen krachtens artikel 29, eerste lid, in verbinding met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming besloten dat ter plaatse van de percelen geen ernstig geval van bodemverontreiniging bestaat. Gelet op het bepaalde in artikel 52a, tweede lid, van de Woningwet en nu de werking van het besluit van 10 maart 2011 ten tijde van het nemen van de besluiten van 9 mei 2011 niet door een voorlopige voorziening was geschorst, was er op dat moment geen aanhoudingsplicht meer.

De rechtbank is, anders dan [appellant] betoogt, terecht niet ingegaan op de vraag of het college van gedeputeerde staten zich bij het nemen van het besluit van 10 maart 2011 op de bodemonderzoeken van Search Milieu B.V. van 31 augustus 2006 en 19 februari 2007 heeft mogen baseren. De omstandigheid dat het college van gedeputeerde staten zich op deze rapporten heeft mogen baseren, kan niet worden betrokken bij de vraag of het college de beslissing op de aanvragen om bouwvergunning had moeten aanhouden. Hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd, kan in de procedure tegen het besluit van 10 maart 2011 naar voren worden gebracht.

Het betoog faalt.

5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de woningen in strijd met het ter plaatse van de percelen geldende bestemmingsplan "De Vosholen" (hierna: het bestemmingsplan) zijn gebouwd, zodat het college ten onrechte bouwvergunningen heeft verleend. Hiertoe voert hij aan dat het bij het bestemmingsplan behorende verkavelingsplan "De Vosholen" (hierna: het verkavelingsplan) kwalitatieve elementen met bindende werking bevat. Volgens hem zijn op de percelen niet alleen meer, maar ook andersoortige, woningen gebouwd dan op grond van het verkavelingsplan is toegestaan.

5.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op de percelen de bestemming "Woondoeleinden".

Ingevolge artikel 5.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen.

In artikel 5.2 wordt in hoofdlijnen een beschrijving gegeven van de wijze waarop de met het plan toegekende doeleinden worden nagestreefd. Onder 5.2.1 is vermeld dat met het bestemmingsplan wordt beoogd een nieuwe woonwijk "De Vosholen" te realiseren. Deze wijk kenmerkt zich door een drietal woonbuurten met ieder een eigen woonsfeer, hetgeen tot uitdrukking wordt gebracht door de architectonische vormgeving van de woonbebouwing en de inrichting van de openbare ruimte. Voorts volgt uit 5.2.2, sub 3, dat de bebouwingskarakteristiek in de woonbuurten zowel open als gesloten is, hetgeen betekent dat zowel vrijstaande woningen, half vrijstaande woningen als rijtjeswoningen kunnen worden gerealiseerd.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 12 september 2012 in zaak nr. 201105535/1/A1) geeft een beschrijving in hoofdlijnen de wijze weer waarop de doeleinden van het bestemmingsplan worden gerealiseerd. Slechts wanneer een in de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen artikel duidelijk en concreet is geformuleerd, kan dit als rechtstreekse toetsingsnorm voor bouwaanvragen fungeren. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de reeds gerealiseerde bouwplannen in strijd zijn met de in artikel 5.2 van de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen, waarin wordt beschreven hoe de met het plan toegekende doeleinden worden nagestreefd. Daartoe heeft de rechtbank terecht overwogen dat de bouwplannen in vrijstaande woningen, half vrijstaande woningen en rijtjeswoningen voorzien en dat in de beschrijving in hoofdlijnen niet bindend is voorgeschreven welk type woningen op een bepaalde locatie gerealiseerd dient te worden, zodat die beschrijving in zoverre niet als toetsingskader voor bouwaanvragen fungeert. Aan het verkavelingsplan komt bovendien, anders dan [appellant] betoogt, geen bindende werking toe. Daartoe wordt overwogen dat in de voorschriften van het bestemmingsplan niets is bepaald over het verkavelingsplan.

Het betoog faalt.

6. [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van haar bevoegdheid om uitspraak te doen. Hiertoe voert hij aan dat hij de rechtbank had verzocht om de zaak aan te houden in afwachting van de beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om verstrekking van gegevens krachtens de Wet openbaarheid van bestuur en de uitkomsten van het onderzoek naar het verdwijnen van gegevens uit het archief van de provincie Groningen. Volgens hem waren de nog te verwachten processtukken relevant voor de beoordeling van de door hem tegen de besluiten van 20 oktober 2011 ingestelde beroepen.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 28 januari 2009 in zaak nr. 200802392/1) betreft het aanhouden van een zaak een bevoegdheid van de rechtbank, bij het gebruik waarvan haar een grote mate van vrijheid toekomt. De rechtbank heeft er in redelijkheid van kunnen afzien om de zaak niet aan te houden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, zoals [appellant] betoogt, over onvoldoende stukken of onvoldoende informatie beschikte om over de haar voorgelegde geschillen uitspraak te kunnen doen.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2013

270-771.