Uitspraak 201105535/1/A1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BX7108
- Datum uitspraak
- 12 september 2012
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 19 juli 2008 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Middelie (hierna: het perceel).
- Hoger beroep
- Bouwen
201105535/1/A1.
Datum uitspraak: 12 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Middelie, gemeente Zeevang,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 maart 2011 in zaak nr. 10/4082 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeevang.
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2008 heeft het college geweigerd aan [wederpartij] reguliere bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Middelie (hierna: het perceel).
Bij besluit van 22 juni 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 22 maart 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 juni 2010 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van [wederpartij]. Het proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 29 juni 2011 heeft het college het door [wederpartij] tegen het besluit van 19 juli 2008 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en besloten de aanvraag om reguliere bouwvergunning eerste fase wederom in behandeling te nemen.
Bij brief van 11 juli 2011 hebben [appellanten] gronden aangevoerd tegen dit besluit.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2012, waar [appellanten], en het college, vertegenwoordigd door H.C. Heerschop, drs. P.G.T.M. Aalbers en M.P.J. Kuin, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. M.L.M. Frantzen, advocaat te Amsterdam, gehoord.
Op deze zitting heeft de Afdeling het onderzoek geschorst en het college verzocht haar het door hem genomen besluit van 26 juli 2011 toe te zenden, waarbij het [wederpartij] bouwvergunning heeft verleend voor de bedrijfswoning op het perceel. Bij brief van 25 januari 2012 heeft het college dit besluit overgelegd. Bij brief van 13 februari 2012 hebben [appellanten] gronden ingediend tegen het besluit. Bij brief van 23 februari 2012 heeft [wederpartij] daarop gereageerd. Op deze brief heeft [appellant B] bij brief van 1 mei 2012 een reactie overgelegd. Voorts heeft [wederpartij] hierop bij brief van 26 mei 2012 gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. [appellanten] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de aanvraag om bouwvergunning bij besluit van 19 maart 2008 terecht heeft aangehouden, nu het op dat moment nog niet kon beoordelen of het bouwplan in strijd was met het van toepassing zijnde bestemmingsplan.
1.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze gold ten tijde van belang, en voor zover thans van belang, mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
1.3. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, zoals die gold ten tijde van belang, en voor zover thans van belang, houden burgemeester en wethouders, in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking is getreden.
1.4. Vast staat dat voor het gebied waarin het bouwplan is gelegen, op 3 mei 2007 een voorbereidingsbesluit als bedoeld in voormelde bepaling in werking is getreden, en dat de aanvraag om bouwvergunning op 7 maart 2008 bij het college is ingekomen.
1.5. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 19 september 2007 in zaak nr. 200608504/1, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de omstandigheid dat het college tot aanhouding van de aanvraag om bouwvergunning heeft besloten, impliceert dat zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet voordoen. Dat het college ten tijde van het aanhoudingsbesluit niet wist of het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan, omdat op dat moment nog geen advies was uitgebracht omtrent de agrarische volwaardigheid van het bouwplan, leidt niet tot een andere conclusie. Het had op de weg van het college gelegen zich over die vraag zekerheid te verschaffen alvorens een besluit op de aanvraag te nemen. Dat het die zekerheid pas verkreeg met het op 12 juli 2008 door het Adviesbureau Clevin uitgebrachte rapport, maakt niet dat het niet eerder over deze informatie had kunnen beschikken. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het rapport van Clevin geen nieuw gebleken feit is, op grond waarvan het college kon terugkomen op zijn in het aanhoudingsbesluit neergelegde standpunt dat van een weigeringsgrond geen sprake was.
Het betoog faalt.
2. Bij de besluiten van 29 juni 2011 en 26 juli 2011, die door de Afdeling tezamen als besluit op bezwaar worden beschouwd (hierna: het nieuwe besluit op bezwaar), heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2008. Het nieuwe besluit op bezwaar moet worden aangemerkt als een besluit bedoeld in artikel 6:18 van de Awb (hierna: Algemene wet bestuursrecht), zodat het hoger beroep, ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht moet worden mede te zijn gericht tegen dat besluit.
3. [appellanten] betogen, samengevat weergegeven, dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat sprake is van een volwaardig dan wel reëel agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften. Zij voeren hiertoe aan dat het uit het door LTO Noord Advies opgestelde gewijzigde bedrijfsplan van 31 maart 2011 en de reactie daarop van de stichting Agrarische beoordelingscommissie (hierna: ABC) van 24 mei 2011, die het college aan het nieuwe besluit ten grondslag heeft gelegd, juist blijkt dat niet aan het bedoelde vereiste wordt voldaan.
3.1. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Middelie Dorpsweg 1975" rust op het perceel de bestemming "Bebouwing voor agrarische doeleinden (Aa)".
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik en de voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf ter plaatse nodige bouwwerken, uitgezonderd kassen, met inachtneming van hetgeen in dit artikel verder is bepaald.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder l, wordt in de voorschriften onder agrarische bedrijven verstaan: bedrijven, gericht op ooft-, tuin- of akkerbouw, alsmede veehouderij en weidebedrijven, mits de exploitatie van deze bedrijven grotendeels is gebonden aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige gronden.
Ingevolge de aanhef en onder o, voor zover thans van belang, wordt onder een agrarische bedrijfswoning verstaan: een woning, liggend op het erf van een agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel II (Beschrijving in hoofdlijnen) van het eveneens geldende bestemmingsplan "Herziening agrarische bestemmingen 1991" wordt, voor zover thans van belang, aan de voorschriften van het bestemmingsplan "Middelie Dorpsweg 1975" een artikel 2A toegevoegd, dat, voor zover thans van belang, luidt:
"Volwaardigheid van agrarische bedrijven.
De wijze waarop met het plan de toegekende doeleinden zullen worden nagestreefd, kan ten aanzien van de volwaardigheid van agrarische bedrijven in hoofdlijnen als volgt worden omschreven.
Het beleid is erop gericht agrarische bedrijfsactiviteiten uitsluitend mogelijk te maken voor volwaardig agrarische bedrijven."
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 6 oktober 2010 in zaak nr. 201001251/1/H1) geeft een beschrijving in hoofdlijnen de wijze weer waarop de doeleinden van het bestemmingsplan worden gerealiseerd. Weliswaar is een beschrijving in hoofdlijnen - mits duidelijk en concreet geformuleerd - in beginsel geschikt om als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen, doch een dergelijke toetsing kan er niet toe leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift uit het bestemmingsplan opzij gezet kan worden.
In de aanhef van het voormelde artikel 2A staat dat in de beschrijving in hoofdlijnen wordt omschreven hoe de met het plan toegekende doeleinden zullen worden nagestreefd. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010 in zaak nr. 200908614/1/H1, wordt overwogen dat deze beschrijving in hoofdlijnen, gelet op de daarin gebezigde term "nastreven" die op een inspanningsverplichting en niet op een resultaatverplichting duidt, onvoldoende duidelijk en concreet is geformuleerd om als rechtstreeks aanvullend toetsingskader voor bouwvergunningen te kunnen dienen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan "Herziening agrarische bestemmingen 1991" niet voorziet in een aanpassing van artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften in die zin dat daarin het element 'volwaardig' is toegevoegd. De eis van volwaardigheid kan daarom niet aan een agrarisch bedrijf worden gesteld.
3.3. Uit het advies van de ABC van 24 mei 2011 blijkt dat de stoeterij beschikt over twee KWPN-fokmerries, alsmede over veertien opfokpaarden, te weten acht merries en zes hengsten in de leeftijd van 0,5 tot 2 jaar. Nu de bedrijfsvoering van [wederpartij] aldus is gericht op het fokken en opfokken van paarden, om deze vervolgens te verkopen aan derden, oefent [wederpartij] op het perceel een grondgebonden agrarisch bedrijf uit in de zin van artikel 1, aanhef en onder l, van de planvoorschriften. Het betoog van [appellanten] dat in het advies van LTO ten onrechte pensionpaarden worden meegeteld ter beantwoording van de vraag of sprake is van agrarische bedrijfsvoering, treft geen doel, nu ook afgezien van de pensionpaarden aan het bedoelde planvoorschrift wordt voldaan.
3.4. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de in geschil zijnde woning geen bedrijfswoning is als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder o, van de planvoorschriften.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant B] dat het college de bouwvergunning niet had mogen verlenen, omdat het college de bouwvergunningen voor de zich op het perceel bevindende bedrijfsgebouwen bij besluit van 12 maart 2010 heeft ingetrokken, leidt evenmin tot vernietiging van het nieuwe besluit op bezwaar, omdat de bedoelde intrekking niet met zich brengt dat het bedrijf duurzaam is beëindigd.
5. Voor zover [appellanten] betogen dat [wederpartij] ter verkrijging van de vergunning onjuiste informatie heeft verschaft en dat door belangenverstrengeling bij leden van het gemeentebestuur de besluitvorming onzorgvuldig is geweest, wordt overwogen dat [appellanten] ter onderbouwing van dit betoog geen concrete gegevens hebben aangedragen die daarop wijzen. Dit betoog kan daarom evenmin leiden tot vernietiging van het nieuwe besluit op bezwaar.
6. [wederpartij] stelt in zijn reacties tevergeefs aan de orde dat bij [appellant B] belang bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep en het beroep tegen het nieuwe besluit op bezwaar ontbreekt, omdat hij volgens hem vanuit zijn huidige woning geen zicht heeft op het perceel. [appellant B] heeft vanaf zijn perceel zicht op het perceel en op het bouwplan, terwijl, gelet op de afstand tussen zijn perceel en dat van [wederpartij], dat zicht niet zodanig gering is dat alsnog moet worden geoordeeld dat hij geen belang heeft bij een oordeel in de hier aan de orde zijnde zaak. Ten aanzien van [appellant A] stelt [wederpartij] eveneens aan de orde dat volgens hem zodanig belang thans ontbreekt. De Afdeling ziet geen aanleiding te beoordelen of [appellant A] dat belang heeft behouden.
7. Het hoger beroep van [appellanten] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het beroep van [appellanten] tegen de besluiten van 29 juni 2011 en 26 juli 2011 is ongegrond.
8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Zeevang van 29 juni 2011, kenmerk /4090 en 26 juli 2011, kenmerk 2008.028, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van staat.
De voorzitter w.g. Huijben
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012
313-619.