Uitspraak 201001251/1/H1


Volledige tekst

201001251/1/H1.
Datum uitspraak: 6 oktober 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) van 17 december 2009 in zaak nr. 08/1206 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college).

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2005 heeft het college geweigerd [appellante] bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een bedrijfswoning op het perceel [locatie] te Groningen.

Bij besluit van 28 juli 2005 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 juni 2007, verzonden op 4 juli 2007, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Bij besluit van 18 december 2008 heeft het college, onder opneming van een aanvullende weigeringsgrond dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand, het door [appellante] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 14 april 2005 opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 december 2009, verzonden op 22 december 2009, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd J. Berends, bijgestaan door mr. G.G. Kranendonk, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Willems en drs. J.A. Klok, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Met instemming van [appellante] heeft het college ter zitting nadere stukken overgelegd.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een bedrijfswoning bij een melkveehouderij.

2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Eemspoort" rust op het perceel de bestemming "Hunzezone".

Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als Hunzezone aangegeven gronden bestemd voor bedrijven behorend tot de categorie 1 en 2 van de bij deze voorschriften behorende Bedrijvenlijst alsmede voor bedrijven die hier bestaan op het tijdstip van de tervisielegging van het plan.

Ingevolge het derde lid geldt, voor zover thans van belang, voor bedrijfspercelen dat op deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van de toegestane bedrijven mogen worden gebouwd, waaronder begrepen één bedrijfswoning per bedrijf, tot een maximumaantal van 10 bedrijfswoningen.

Ingevolge artikel 1, onder 15, wordt onder dienst- of bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een of meer bedrijfsgebouwen op een bouwperceel, bestemd voor het huishouden van een persoon wiens huisvesting daar gezien de bestemming en het gebruik van de bebouwing en het terrein, noodzakelijk is.

2.3. Niet in geschil is dat het bedrijf ten tijde van de tervisielegging van het bestemmingplan bestond op de op de kaart als Hunzezone aangegeven gronden, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften.

2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ingevolge artikel 5.5 (Beschrijving in hoofdlijnen) van de planvoorschriften in de Hunzezone bij bedrijven een bedrijfswoning aanwezig moet zijn.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 januari 2004 in zaak nr. 200304736/1; www.raadvanstate.nl) geeft een beschrijving in hoofdlijnen de wijze weer waarop de doeleinden van het bestemmingsplan worden gerealiseerd. Weliswaar is een beschrijving in hoofdlijnen - mits duidelijk en concreet geformuleerd - in beginsel geschikt om als aanvullend toetsingskader voor bouwaanvragen te dienen, doch een dergelijke toetsing kan er niet toe leiden dat een concreet bebouwingsvoorschrift uit het bestemmingsplan opzij gezet kan worden.

Dat, naar [appellante] stelt, ingevolge artikel 5.5 (Beschrijving in hoofdlijnen) van de planvoorschriften bij bedrijven een bedrijfswoning aanwezig moet zijn, laat onverlet dat ingevolge artikel 7, derde lid, van de planvoorschriften, mede bezien in het licht van artikel 1, onder 15 van de planvoorschriften, op de gronden als omschreven in artikel 7, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften de bouw van een bedrijfswoning slechts kan worden toegestaan indien deze bestemd is voor het huishouden van een persoon wiens huisvesting daar, gezien het gebruik van de bebouwing en het terrein, noodzakelijk is. De rechtbank heeft reeds daarom terecht niet de betekenis aan artikel 5.5 (Beschrijving in hoofdlijnen), van de planvoorschriften toegekend die [appellante] daaraan gehecht wil zien. Het betoog faalt.

2.5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij de beoordeling van haar aanvraag heeft kunnen betrekken dat zij geen investeringsplan heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de bedrijfsruimte samen met een bedrijfswoning voldoende toekomstperspectief heeft en de bouw van een bedrijfswoning rechtvaardigt. Zij voert hiertoe aan dat zij een dergelijk plan niet uit zichzelf heeft hoeven over te leggen en dat haar nooit om een dergelijk plan is gevraagd.

2.5.1. Niet in geschil is dat tot en met 2004 melkkoeien in de stallen op het perceel aanwezig waren en dat sindsdien, behoudens enige melkkoeien in een korte periode in 2006-2007, geen melkveekoeien meer in de stallen zijn geplaatst. Evenmin is in geschil dat ten tijde van het besluit op bezwaar de stallen niet operationeel waren, apparatuur, zoals een melkinstallatie, melkflessen, een tank en een koeling ontbraken en dat investeringen moeten worden gedaan om de stallen weer operationeel te maken.

Onder deze omstandigheden heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, van [appellante] kunnen verlangen een investeringsplan over te leggen waaruit blijkt dat de bedrijfsruimte samen met een bedrijfswoning voldoende toekomstperspectief heeft en de bouw van een bedrijfswoning rechtvaardigt. Dat, zoals [appellante] betoogt, haar niet om een dergelijk plan is gevraagd, leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij is van belang dat de rechtbank in haar eerdere uitspraak van 27 juni 2007 onder meer heeft overwogen dat het aan [appellante] is haar aanvraag met zodanige gegevens te onderbouwen, dan wel het college op verzoek zodanige gegevens te verstrekken, dat het college een zorgvuldig besluit op de aanvraag kan nemen. Tevens is van belang dat [appellante] door de algemene bezwaarschriftencommissie is gewezen op het belang de noodzaak van een bedrijfswoning op het perceel te onderbouwen met stukken en daartoe in de gelegenheid is gesteld en het college in zijn brief van 8 augustus 2008 aan de algemene bezwaarschriftencommissie heeft opgemerkt dat [appellante] nog niet heeft aangetoond dat er serieuze plannen bestaan om weer melkkoeien in de ligboxenstal onder te brengen, waarvoor zij een totaal investeringsplan moet indienen, waaronder door het college wordt verstaan een plan voor de investeringen in de bedrijfsruimte én de bedrijfswoning, waaruit blijkt dat het agrarisch bedrijf op deze locatie voldoende toekomstperspectief heeft.

Nu [appellante] een dergelijk plan niet heeft overgelegd, heeft de rechtbank reeds daarom terecht aanleiding gezien voor het oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het feitelijk gebruik van het bedrijfsgebouw en het perceel de bouw van een bedrijfswoning niet noodzakelijk maakt.

2.6. Hoewel [appellante] terecht betoogt, dat de rechtbank voorbij is gegaan aan haar betoog dat het college zich eerst in het besluit op bezwaar van 18 december 2008 op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand, kan dit niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 1 oktober 2008 in zaak nr. 200708648/1), volgt uit artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt. De bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet is gebonden aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Uit de stukken blijkt dat het college [appellante] in verband met het ontbreken van goede beoordeelbare tekeningen bij brief van 19 oktober 2007 in de gelegenheid heeft gesteld zijn aanvraag met dergelijke tekeningen aan te vullen, zodat niet alleen een planologische - maar ook een welstandsafweging kon worden gemaakt. [appellante] heeft deze tekeningen vervolgens overgelegd. Bij brief van 5 februari 2008 is een negatief welstandsadvies uitgebracht. [appellante] is in de gelegenheid gesteld zijn standpunt daarover kenbaar te maken. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college, door aan het besluit op bezwaar van 18 december 2008 alsnog ten grondslag te leggen dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand in strijd heeft gehandeld met artikel 7:11 van de Awb.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd, behoeft geen bespreking.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2010

473.