Uitspraak 201208110/1/R3


Volledige tekst

201208110/1/R3.
Datum uitspraak: 13 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Zundert,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Zundert (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellante sub 3], gevestigd te Zundert,
4. [appellant sub 4], wonend te Zundert,
5. [appellant sub 5], wonend te Zundert,
6. [appellante sub 6A] en [appellante sub 6B], beiden wonend te Zundert (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 6]),
7. [appellant sub 7], wonend te Zundert,
8. [appellant sub 8], wonend te Zundert,
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], beiden wonend te Zundert (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]),

en

de raad van de gemeente Zundert,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2012 heeft de raad het bestemmingsplan "Randweg Zundert" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [appellant sub 8] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2013, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. G.H. Blom, [appellant sub 2], [appellante sub 3], vertegenwoordigd door [appellant sub 4], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], vertegenwoordigd door mr. L.A.M.R. Bormans, [appellant sub 7], [appellant sub 8], bijgestaan door mr. G.H. Blom, en de raad, vertegenwoordigd door A.J.A. Nicia, J.L.A.C. Verheijen, beiden werkzaam bij de gemeente, J.W. van den Boogert en C. Helmes, en bijgestaan door mr. D.S.P. Roelands-Fransen en mr. D.N. van Brederoode, beiden advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Tevens is het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, vertegenwoordigd door W.F.J. van de Ven, werkzaam bij de provincie, ter zitting gehoord.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een randweg ten noordwesten van Zundert, tussen de Verlengde Hofdreef en de Prinsenstraat met bijbehorende rotondes en aansluitingen en een fietsbrug. Het plan voorziet verder in een opwaardering van de Verlengde Hofdreef. Ten slotte voorziet het plan in een natuurperceel.

2. Nu het plan mede voorziet in een nieuwe weg is, gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 3, onder 3.4, van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing op het besluit tot vaststelling van het plan.

Ontvankelijkheid

3. De raad voert aan dat [appellant sub 1] geen belanghebbende is bij het plan, nu hij op te grote afstand van de voorziene randweg woont en daar geen zicht op heeft.

3.1. Ingevolge artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat luidde ten tijde van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken.

3.2. [appellant sub 1] woont in Klein Zundert, op een afstand van ongeveer 215 m van de voorziene randweg. Hoewel gelet op de aanwezige bebouwing niet aannemelijk is dat [appellant sub 1] vanaf zijn woning zicht zal hebben op de randweg, is niet uitgesloten dat [appellant sub 1] vanwege de randweg gevolgen zal ondervinden in de directe omgeving van zijn woning. Daarbij wordt betrokken dat de woning van [appellant sub 1] blijkens het akoestisch onderzoek binnen de zone van de voorziene randweg als bedoeld in artikel 74 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) staat en als zodanig in het akoestisch onderzoek is betrokken. Niet is uitgesloten dat het verkeer op de Klein Zundertseweg, die nabij de woning van [appellant sub 1] ligt en waarop de randweg uitkomt, door het plan zal toenemen. Gelet op het vorenstaande is het belang van [appellant sub 1] rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken, zodat hij als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb moet worden aangemerkt. Het beroep van [appellant sub 1] is ontvankelijk.

Procedurele bezwaren

4. [appellant sub 7] betoogt dat het toetsingsadvies van de commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: commissie m.e.r.) ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen.

4.1. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

4.2. De raad stelt zich op het standpunt dat het toetsingsadvies van 8 september 2011 met het ontwerpplan ter inzage heeft gelegen. De Afdeling stelt echter vast dat het advies niet is genoemd in de bij het ontwerpplan gevoegde bijlagenlijst en niet digitaal beschikbaar is gesteld op de landelijke voorziening www.ruimtelijkeplannen.nl. Gelet daarop acht de Afdeling niet onaannemelijk dat het advies niet bij de ter inzage gelegde stukken heeft gelegen. In dat geval heeft de raad gehandeld in strijd met artikel 3:11 van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding voor het oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 1.5, eerste lid, van de Chw, zoals dat luidde ten tijde van belang. Daartoe is van belang dat is gebleken dat [appellant sub 7] van het toetsingsadvies kennis heeft kunnen nemen en het heeft kunnen betrekken bij zijn zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan. Daardoor is niet aannemelijk dat hij door het gebrek zou zijn benadeeld. Voorts is niet aannemelijk dat derden door het gebrek hebben afgezien van het naar voren brengen van zienswijzen, nu in de toelichting op het ontwerpplan wordt verwezen naar het toetsingsadvies. Derhalve konden derden van het bestaan daarvan op de hoogte zijn en hadden zij hiernaar kunnen vragen althans het gebrek in hun zienswijze naar voren kunnen brengen. Ook is gebleken dat het toetsingsadvies digitaal beschikbaar is gesteld op de website van de gemeente Zundert.

4.3. Wat betreft de terinzagelegging van het advies bij het vastgestelde bestemmingsplan, wordt overwogen dat deze beroepsgrond betrekking heeft op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan derhalve geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

5. [appellant sub 1], [appellant sub 5] en [appellant sub 8] betogen dat het vastgestelde plan ten onrechte in een vakantieperiode ter inzage heeft gelegen.

5.1. Deze beroepsgrond heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na het bestreden besluit. De Afdeling verwijst naar hetgeen daarover is overwogen onder 4.3. Het betoog faalt.

6. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte geen open en eerlijke inspraakprocedure heeft gevolgd. Ook heeft de raad ten onrechte geen zogenoemde lagenbenadering gehanteerd bij de voorbereiding van het plan.

6.1. De Afdeling overweegt dat de procedure inzake de vaststelling van een bestemmingsplan aanvangt met de terinzagelegging van het ontwerpplan. Eventuele onregelmatigheden in de fase van inspraak kunnen derhalve niet leiden tot een vernietiging van het besluit. De Wro noch de Awb schrijft voorts de door [appellant sub 2] gewenste lagenbenadering voor bij een bestemmingsplanprocedure. Het betoog faalt.

7. Voor zover [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] betogen dat de wijze waarop de raad de naar voren gebrachte zienswijzen heeft behandeld in strijd is met artikel 3:46 van de Awb, wordt overwogen dat dit artikel zich er niet tegen verzet dat de raad de zienswijzen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument ter ondersteuning van een zienswijze afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Niet is gebleken dat bepaalde bezwaren of argumenten niet in de overwegingen zijn betrokken.

8. [appellant sub 2] voert aan dat de raad ten onrechte desgevraagd niet de notulen van de raadsvergadering van 14 februari 2002 en het verslag, de uitnodiging en de agenda van de besloten commissievergadering van 20 augustus 2008 heeft overgelegd. Op zijn verzoek om deze stukken openbaar te maken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) heeft het college van burgemeester en wethouders te kennen gegeven dat deze stukken niet bestaan. Dat is in strijd met artikel 23, vijfde lid, en artikel 82, vijfde lid, van de Gemeentewet en het gemeentelijk reglement inzake commissies.

8.1. De Afdeling ziet in de genoemde procedurele bezwaren geen aanleiding voor een vernietiging, reeds nu de genoemde onregelmatigheden, wat daar ook van zij, niet zien op de bestemmingsplanprocedure. De bedoelde besluiten van het college van burgemeester en wethouders op de verzoeken van [appellant sub 2] op grond van de Wob liggen in deze procedure niet voor en betogen daarover kunnen derhalve niet aan de orde komen.

Vertrouwensbeginsel

9. [appellant sub 2] betoogt dat de raad het plandeel met de bestemming "Verkeer" ter plaatse van de Verlengde Hofdreef en in het verlengde daarvan de randweg heeft vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daarbij wijst hij onder meer op de vaststelling van de StructuurvisiePlus 2002 op 14 februari 2002 door de raad.

9.1. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de raad in de nota van zienswijzen bij de StructuurvisiePlus 2002 de verwachting heeft gewekt dat in het plan zou worden voorzien in de door hem gewenste verschuiving van de Verlengde Hofdreef richting de Akkermolen, overweegt de Afdeling dat daarvan niet is gebleken, maar slechts dat die wens bij de uitwerking van de weg zou worden betrokken. Nu is gebleken dat de Verlengde Hofdreef daarna in 2004/2005 feitelijk is aangelegd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het plan niet in redelijkheid bij die feitelijke ligging heeft kunnen aansluiten. Voorts ziet dit deel van de nota van zienswijzen op de ligging van de Verlengde Hofdreef en niet op de ligging van de randweg in het verlengde daarvan, waarover ten tijde van de StructuurvisiePlus nog geen duidelijkheid bestond. Derhalve is niet gebleken van door de raad gewekte verwachtingen over de ligging van de randweg. Voor zover [appellant sub 2] wijst op mededelingen en overleg van voor 2002 is van belang dat geen verwachtingen kunnen worden ontleend aan mededelingen van niet beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan ligt niet bij ambtenaren van de gemeente of het college van burgemeester en wethouders, maar bij de raad. Niet is gebleken dat toentertijd door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre heeft vastgesteld in strijd met het vertrouwensbeginsel.

Verkeersmodel

10. [appellant sub 2] voert aan dat onvoldoende inzicht is gegeven in het verkeersmodel ten behoeve van het plan. [appellant sub 5] en [appellant sub 2] betogen dat onduidelijk is welke tellingen daarbij zijn betrokken.

[appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 2] en [appellant sub 7] hebben twijfels bij de deugdelijkheid van het verkeersmodel, omdat er verschillen bestaan tussen verkeersgegevens in het milieueffectrapport (hierna: MER), het akoestisch onderzoek, het luchtkwaliteitsonderzoek en de nota van zienswijzen.

[appellant sub 8] voert aan dat het verkeersmodel onjuist is, nu een fietspad van de Aanstee naar de Kapellekestraat ten onrechte als weg is aangemerkt.

10.1. In bijlage 2 bij het MER is het verkeersmodel toegelicht. De raad heeft toegelicht dat dit model, gemaakt door het bureau Goudappel Coffeng, voor alle onderzoeken is gebruikt. In de bijlage staat dat een uitsnede van het regionale GGA-Bredamodel is gebruikt, waarbij in het kader van de verfijning voor de regio Zundert herkomst- en bestemmingsmatrices zijn aangeleverd door ingenieursbureau DHV B.V. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat deze onder meer sociaal-economische gegevens betreffen, zoals inwonersaantallen en gegevens over bedrijventerreinen. Aan de hand daarvan is het model verfijnd en zijn straten toegevoegd, aldus de raad. Voor deze straten zijn ook gegevens uit het Gemeentelijke Verkeers- en VervoersPlan (hierna: GVVP) gebruikt. Over tellingen staat in de bijlage dat het model is gekalibreerd op basis van (deels nieuwe) telcijfers. Op basis daarvan is volgens de bijlage een T-toets uitgevoerd. Als criterium is daarbij gesteld dat 80% van de tellingen een T-waarde kleiner dan 3,5 en 95% een T-waarde kleiner dan 4,5 moet hebben. Het model voldoet aan deze normen, aldus de bijlage bij het MER.

10.2. Gelet op de informatie die in bijlage 2 bij het MER is gegeven en de in de stukken en ter zitting door de raad gegeven toelichting op het verkeersmodel, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat over het verkeersmodel onvoldoende duidelijkheid is verschaft. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat - vanwege de complexiteit van een dergelijk model - niet alle daaraan ten grondslag liggende gegevens behoeven te worden bijgevoegd.

De Afdeling overweegt verder dat modellen noodzakelijkerwijs altijd een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weergeven en dat de validiteit van een model pas wordt aangetast wanneer de uitkomsten te zeer van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid afwijken. In het aangevoerde wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad voor het verkeersmodel niet in redelijkheid als basis het GGA-Bredamodel heeft kunnen gebruiken, met een nadere verfijning. Niet is aannemelijk gemaakt dat het model zodanig afwijkt van de te verwachten werkelijkheid dat de raad het niet in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluitvorming. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het verkeersmodel door het bureau dat het heeft gemaakt, is gecontroleerd aan de hand van tellingen.

De aangevoerde verschillen tussen verkeersintensiteiten in verschillende stukken leiden niet tot een ander oordeel. Daarbij is van belang dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat deze verschillen ontstaan door onder meer een verschil in wegvak, een verschil in werkdag- of weekdaggemiddelden en een verschil in referentiejaar. Ook door aftakkingen van wegen verandert de verkeersintensiteit. Gelet daarop is niet aannemelijk gemaakt dat eventuele verschillen duiden op een ondeugdelijk verkeersmodel. De betogen van [appellant sub 1], [appellant sub 5], [appellant sub 2] en [appellant sub 7] falen.

10.3. De raad heeft erkend dat in het oorspronkelijke verkeersmodel, dat is gebruikt voor het MER, ten onrechte een fietspad tussen de Aanstee en de Kapellekestraat is aangemerkt als weg. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat dit is gecorrigeerd in de opvolgende onderzoeken naar onder meer de geluidsbelasting en luchtkwaliteit, en derhalve in die onderzoeken van de juiste verkeersstromen is uitgegaan. [appellant sub 8] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Daarbij is van belang dat uit de bijlagen bij het akoestisch onderzoek kan worden afgeleid dat de Aanstee, die daarin niet met een rode lijn is weergegeven, niet als weg is aangemerkt. Hoewel aannemelijk is dat in het MER op een deel van de Klein Zundertseweg een te lage verkeersintensiteit is berekend, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze afwijking zodanig is dat de raad het MER niet meer in redelijkheid aan het plan ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij is van belang dat de afwijking geen gevolgen heeft voor de verkeersintensiteit op de randweg zelf. Het betoog faalt.

Het milieueffectrapport

11. [appellant sub 5] betoogt dat de invoergegevens voor het akoestisch onderzoek ten onrechte niet zijn opgenomen in het MER.

11.1. De invoergegevens inzake het akoestisch onderzoek zijn als bijlage bij dat het akoestisch onderzoek gevoegd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze gegevens tevens bij het MER hadden moeten worden gevoegd.

12. [appellant sub 2] betoogt dat in het MER uit is gegaan van onjuiste zoekgebieden. Bovendien heeft de raad in strijd met het vertrouwensbeginsel geen onderzoek gedaan naar de tracés 6 en 7 uit de StructuurvisiePlus 2002. [appellant sub 7] en [appellant sub 8] voeren aan dat ten onrechte slechts summier is ingegaan op andere alternatieven dan het noordwestelijke tracé.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 7] voeren aan dat de raad ten onrechte de aanbevelingen van de commissie m.e.r. in het toetsingsadvies niet heeft overgenomen en hier onvoldoende op is ingegaan.

[appellant sub 5] en [appellant sub 2] betogen voorts dat de referentiesituatie in het MER onjuist is. Daartoe voeren zij aan dat ten onrechte de maatregelen uit het gemeentelijk Masterplan Centrumvisie II zijn meegenomen als autonome ontwikkeling, terwijl deze maatregelen alleen zullen worden uitgevoerd als ook de randweg wordt aangelegd.

[appellant sub 1] voert aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar het Meest Milieuvriendelijke Alternatief (hierna: MMA).

12.1. Op 1 juli 2010 is de wet tot wijziging van de Wet milieubeheer en enkele daarmee verband houdende wetten (modernisering van de regelgeving over de milieueffectrapportage) in werking getreden. Gelet op het overgangsrecht in deze wet en nu is gebleken dat in dit geval de richtlijnen inzake de inhoud van het MER door het bevoegd gezag zijn gegeven voor 1 juli 2010, is het recht zoals dat gold voor die datum van toepassing op het besluit.

12.2. Ingevolge artikel 7.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dit luidde ten tijde van belang, bevat een MER ten minste:

(…)

b. indien het MER betrekking heeft op:

(…)

2° een besluit: een beschrijving van de voorgenomen activiteit en van de wijze waarop zij zal worden uitgevoerd, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven;

(…)

d. een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu, voor zover de voorgenomen activiteit of de beschreven alternatieven daarvoor gevolgen kunnen hebben, alsmede van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu, indien die activiteit noch de alternatieven worden ondernomen;

(…)

Ingevolge het derde lid, behoort, indien het MER betrekking heeft op een besluit, tot de ingevolge het eerste lid, onder b, te beschrijven alternatieven in ieder geval het alternatief waarbij de nadelige gevolgen voor het milieu worden voorkomen, dan wel, voor zover dat niet mogelijk is, deze met gebruikmaking van de beste bestaande mogelijkheden ter bescherming van het milieu, zoveel mogelijk worden beperkt.

Ingevolge artikel 7.37, eerste lid, aanhef en onder c, zoals dat luidde ten tijde van belang, vermeldt de motivering van een besluit in ieder geval hetgeen is overwogen omtrent de ter zake van het MER overeenkomstig artikel 7.26 uitgebrachte adviezen.

12.3. Het ten behoeve van het plan opgestelde MER dateert van 10 februari 2011. Naar aanleiding van vragen van de commissie m.e.r. is de aanvulling op het MER gemaakt en deze dateert van 8 juli 2011. Over deze twee stukken heeft de commissie m.e.r. op 8 september 2011 een toetsingsadvies uitgebracht.

12.4. In paragraaf 2.5 in het MER is ingegaan op de selectie van zoekgebieden voor de randweg. In het MER staat daarover dat in eerste instantie zowel oostelijke als westelijke varianten voor een randweg zijn onderzocht. In het MER worden de gevolgen van deze varianten voor de verkeersintensiteiten van de verschillende wegen in Zundert besproken en wordt aan de hand daarvan het probleemoplossend vermogen besproken. De conclusie is dat de noordwestelijke randweg van de onderzochte zoekgebieden het beste voldoet om met een zo klein mogelijke ingreep in het buitengebied van Zundert een zo groot mogelijke bijdrage te leveren aan de lokale en regionale doelstelling van de randweg.

De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de genoemde tracés 6 en 7 in de StructuurvisiePlus 2002, die overeenkomen met de oostelijke tracés in het MER, onvoldoende in de procedure tot het maken van een MER heeft meegenomen. Nu voorts ook andere alternatieven, waaronder die over bestaande wegen, in het MER en de aanvulling daarop zijn afgewogen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende alternatieven in het MER heeft betrokken.

Voor de vraag of de raad de afweging van alternatieven voldoende heeft onderbouwd, verwijst de Afdeling naar hetgeen wordt overwogen onder 13 en verder.

12.5. De Afdeling overweegt dat geen verplichting bestaat alle aanbevelingen van de commissie m.e.r. over te nemen. De raad heeft, in overeenstemming met artikel 7.37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, hetgeen over dit advies is overwogen vermeld in de toelichting op het plan en heeft in zoverre niet gehandeld in strijd met de Wet milieubeheer.

12.6. In hoofdstuk 4 van het MER is de referentiesituatie beschreven. Daaruit volgt dat daarbij de maatregelen uit het Masterplan Centrumvisie II zijn betrokken. Het Masterplan Centrumvisie II is door de raad vastgesteld in juni 2007. In mei 2009 is de Uitwerking Masterplan Centrumvisie II vastgesteld en in januari 2010 de Structuurvisie Centrum Zundert.

Gelet op het voorgaande zijn de in het Masterplan Centrumvisie II opgenomen maatregelen aan te merken als vaststaand beleid. De raad heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit beleid in de komende jaren tot uitvoering zal worden gebracht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze maatregelen niet kunnen worden uitgevoerd zonder randweg. De raad heeft de hierin genoemde maatregelen terecht opgenomen in de autonome ontwikkeling.

12.7. In hoofdstuk 7.6 van het MER is de keuze voor het MMA toegelicht. Daarin staat dat niet is gekozen voor een nulplusalternatief, omdat dit onvoldoende probleemoplossend vermogen heeft, en evenmin voor een locatiealternatief, vanwege onvoldoende probleemoplossend vermogen of grote of grotere negatieve milieuaspecten. Tracé 2 is volgens het MER gekozen als MMA omdat dit alternatief de minste aantasting van en hinder in het buitengebied oplevert. De commissie m.e.r. heeft hierover in haar advies opgemerkt dat de keuze voor het MMA voldoende is beredeneerd. Dit alternatief is vervolgens in het MER besproken en integraal afgewogen.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar het MMA.

Belangenafweging en alternatieven

13. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

Regionaal en provinciaal belang

14. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] bestrijden de regionale noodzaak voor de randweg. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat onvoldoende doorgaand verkeer door Zundert rijdt om te kunnen concluderen tot een regionale behoefte. Voorts wordt bestreden dat de N638 een regionale verkeerskundige betekenis heeft. [appellant sub 1], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] wijzen er verder op dat de gemeente Rucphen na het maken van een MER heeft afgezien van een randweg vanwege een gebrek aan regionaal belang en omdat maar 7% doorgaand verkeer was gemeten. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] voeren aan dat de raad bij zijn keuze voor deze randweg ten onrechte groot gewicht heeft toegekend aan de wensen en de financiële bijdrage van de provincie.

14.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het hoofddoel van de randweg is de verbetering van de verkeerssituatie in de Molenstraat in het centrum van Zundert. De belangrijkste doelstelling is daarmee het weren van doorgaand verkeer en het bevorderen van een goede verkeersafwikkeling in de kern Zundert. Het verbeteren van de regionale bereikbaarheid is het nevendoel, dat wordt onderschreven door de provincie. In het MER staat dat er 42% doorgaand verkeer is zonder bestemming in de kern van Zundert en 15% doorgaand verkeer zonder bestemming in de gemeente Zundert. In het aangevoerde wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad niet van deze cijfers, die uit het verkeersmodel komen, mocht uitgaan. Nu gelet daarop aannemelijk is dat doorgaand verkeer gebruik zal gaan maken van de randweg, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de randweg mede een regionaal belang wordt gediend. De raad heeft in de omstandigheid dat in de gemeente Rucphen een ander percentage doorgaand verkeer is berekend en is afgezien van een randweg, geen aanleiding hoeven zien niet uit te gaan van een regionaal belang, nu dat een andere gemeente betreft op een andere locatie langs de N638. De raad heeft bij zijn besluitvorming in redelijkheid rekening mogen houden met het beleid van de provincie, dat is gericht op de verbetering van de regionale bereikbaarheid en waarin de N638 als regionale verbindingsweg is aangemerkt. Niet is aannemelijk gemaakt dat de raad aan het provinciaal belang een onevenredig zwaar gewicht heeft toegekend of de financiële bijdrage van de provincie onevenredig zwaar heeft laten meewegen. Het betoog faalt.

Parkeerverbod en CentrumvisiePlus-alternatief

15. [appellant sub 1], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] voeren aan dat de door de raad beoogde verbetering van de verkeerssituatie in de Molenstraat ook zonder aanleg van een randweg kan worden bereikt. [appellant sub 1] en [appellant sub 7] betogen dat de raad ten onrechte voorbij is gegaan aan de mogelijkheid om de Molenstraat parkeervrij te maken, waardoor de straat breder wordt. Voorts voeren [appellant sub 1], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] aan dat de raad ten onrechte niet heeft gekozen voor het CentrumvisiePlus-alternatief. [appellant sub 6] voert daartoe aan dat met dit alternatief het buitengebied onaangeroerd zal blijven.

15.1. De raad stelt zich op het standpunt dat deze alternatieven weliswaar de minste aantasting van natuur en buitengebied met zich brengen, maar dat daarvoor niet is gekozen omdat ze onvoldoende probleemoplossend zijn. Over het parkeervrij maken van de Molenstraat stelt de raad dat deze maatregel, nu die niet leidt tot een afname van de verkeersintensiteit in de Molenstraat, onvoldoende bijdraagt aan de beoogde verbetering van de leefbaarheid daar. Bovendien past deze maatregel niet in het gemeentelijk beleid dat zich richt op het faciliteren van winkelend publiek. Het CentrumvisiePlus-alternatief is in de aanvulling op het MER onderzocht. Daarin staat dat als gevolg van het instellen van eenrichtingsverkeer in de Molenstraat de enige alternatieve verbinding in het centrum de route Willem Pastoorsstraat-Veldstraat is. De raad wijst daarbij op de pilotstudie die hiervoor is uitgevoerd en het gebruik van de route tijdens evenementen als de Molenstraat afgesloten is. Het CentrumvisiePlus-alternatief gaat volgens de aanvulling op het MER uit van twee maatregelen; de aanpassing van het wegprofiel van de Willem Pastoorsstraat en de Veldstraat, zodat die past bij een doorgaande route, en de verplaatsing van het vrachtwagenverbod van de rotonde Bredaseweg-Hofdreef naar het stuk ten zuiden van de kruising Willem Pastoorsstraat-Bredaseweg. Ook is geluidsreducerende verharding op deze route onderzocht. De raad stelt zich op het standpunt dat de aanpassing van het wegprofiel een aanzienlijke ruimtelijke impact heeft, nu daarvoor veel groen moet verdwijnen, delen van percelen dienen te worden verworven en zes woningen dienen te verdwijnen.

15.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich, gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat alternatieve oplossingen over de bestaande wegen minder wenselijk zijn dan een randweg. De raad heeft in redelijkheid een groot gewicht kunnen toekennen aan het belang van een beperkte verkeersintensiteit op de straten in de kern, mede gelet op de in die straten aanwezige in- en uitritten. Gelet op hetgeen is opgenomen in de aanvulling van het MER bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het CentrumvisiePlus-alternatief onvoldoende heeft onderzocht. De raad heeft in redelijkheid niet voor dit alternatief kunnen kiezen, gelet op de te verwachten toename van verkeer op de Willem Pastoorsstraat en Veldstraat en de impact van de maatregelen die nodig zouden zijn om deze wegen daarvoor geschikt te maken.

Oostelijke tracé

16. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] voeren aan dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij niet voor het tracé ten oosten van Zundert heeft gekozen. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 8] betogen dat de raad ten onrechte stelt dat dit alternatief een groter ruimtebeslag heeft op het buitengebied. [appellant sub 2] betoogt dat de raad ten onrechte meer waarde heeft gehecht aan het beekdal van de Aa of Weerijs, dan aan het beekdal van de Kleine Beek. [appellant sub 7] betoogt verder dat het oostelijke tracé, anders dan het gekozen tracé, wel een oplossing biedt voor het verkeer afkomstig van de zuidelijk gelegen bedrijventerreinen Beekzicht en de Ambachten. Ook ontstaat met dit tracé geen barrièrewerking tussen Zundert en Klein Zundert. [appellant sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] wijzen daarbij op de StructuurvisiePlus 2002, waarin een voorkeur voor dit alternatief is uitgesproken.

16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het oostelijke tracé in vergelijking met het gekozen tracé vanuit verkeerskundig oogpunt niet de voorkeur heeft. In het MER zijn de oostelijke tracés onderzocht. Daarin staat dat met het oostelijke tracé de route Willem Pastoorsstraat-Veldstraat, een route met fietssuggestiestroken en veel erfaansluitingen, minder ontlast wordt. De oostelijke variant zorgt ook voor meer verkeer op de Prinsenstraat, terwijl met de noordwestelijke variant de komtraverse wordt ontlast. Hoewel de oostelijke variant een grotere ontlasting van de Wernhoutseweg met zich brengt, is die weg door haar brede profiel met een parallelweg minder kwetsbaar dan de route Willem Pastoorsstraat-Veldstraat die met de noordwestelijke variant wordt ontlast, aldus het MER. In de StructuurvisiePlus 2002 is volgens de raad nog een voorkeur uitgesproken voor het oostelijke tracé omdat toen aan andere belangen prioriteit werd gegeven. Ook zijn nadien nadere onderzoeken en studies uitgevoerd. Uit de StructuurvisiePlus 2002 volgt echter volgens de raad dat het noordwestelijke tracé op meerdere punten, waaronder de regionale bereikbaarheid en toekomstwaarde, beter scoort. Ook is nadien minder belang gehecht aan de ontsluiting van de bedrijven in het zuiden van Zundert, nu is gebleken dat de problematiek in verband daarmee minder groot was dan gedacht, aldus de raad.

16.2. De Afdeling ziet in het aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, gelet op het voorgaande, een oostelijke randweg niet in redelijkheid minder geschikt heeft kunnen achten. Daarbij acht de Afdeling van belang dat uit het MER volgt dat dit tracé in mindere mate het verkeer uit de kern van Zundert haalt. De raad heeft daaraan, in het kader van de verbetering van leefbaarheid aldaar, een groot belang kunnen hechten. Daarbij heeft de raad er rekening mee kunnen houden dat de andere straten, zoals de Wernhoutseweg, breder zijn, en daarmee geschikter voor de aantallen voertuigen die worden verwacht. Wat betreft de ontsluiting van de bedrijventerreinen is verder nog van belang dat de raad te kennen heeft gegeven een ontsluiting aan de zuidwestelijke zijde van de kern te willen maken om de verkeerssituatie bij die bedrijven te verbeteren, waardoor hij daaraan in het kader van de randweg in redelijkheid minder belang heeft kunnen hechten.

Uit het MER volgt dat de raad bij zijn afweging rekening heeft gehouden met de aantasting van de natuur die met de verschillende tracés gepaard gaat. Daarbij is van belang dat ten noordwesten van Zundert het beekdal van de Kleine Beek ligt en ten zuidoosten het beekdal van de Aa of Weerijs. Beide tracés hebben derhalve een aantasting tot gevolg. De raad heeft er in redelijkheid belang aan kunnen hechten dat de provincie te kennen heeft gegeven dat bijzondere waarde wordt gehecht aan de ecologische en landschappelijke waarde van de Aa of Weerijs. Daarbij heeft de raad ter zitting toegelicht dat een aantasting bij de Aa of Weerijs sneller zal plaatsvinden, nu deze breder is. Geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat de raad aan het belang van de bescherming van het beekdal van de Aa of Weerijs een onevenredig groot belang heeft gehecht in relatie tot het belang van bescherming van het beekdal van de Kleine Beek.

De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad voor het oostelijke tracé had dienen te kiezen, vanwege de enkele omstandigheid dat hiervoor de voorkeur eerder is uitgesproken in de StructuurvisiePlus 2002. Daarbij is van belang dat de structuurvisie gemeentelijk beleid betreft, waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken, onder meer vanwege gewijzigde planologische of maatschappelijke inzichten. Van belang is dat de raad aannemelijk heeft gemaakt dat in de structuurvisie de voorkeur voor de oostelijke variant is gebaseerd op een aantal prioritaire punten en dat als gevolg van nadere onderzoeken en een nadere belangenafweging, aan een ander tracé uit de StructuurvisiePlus 2002 de voorkeur is gegeven, waarbij onder meer de regionale bereikbaarheid, kosten en toekomstwaarde zijn meegewogen. De raad heeft gelet daarop, naar het oordeel van de Afdeling, deze afwijking voldoende gemotiveerd.

Westelijke randweg

17. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 8] voeren aan dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in een doortrekking van de randweg tot aan de Leeuwerikstraat, waardoor alsnog een deel van het verkeer door de kern van Zundert rijdt.

17.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hoewel een volledige westelijke randweg een groter probleemoplossend vermogen heeft en leidt tot een afname van verkeer op meerdere straten, dit niet opweegt tegen de extra belasting van het buitengebied en de extra kosten.

17.2. Uit het MER volgt dat na de aanleg van de randweg het verkeer in de Molenstraat, de Willem Pastoorsstraat en de Veldstraat afneemt tot aanvaardbare aantallen. Gelet daarop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de randweg zijn doel bereikt, ook zonder een doortrekking naar het westen van Zundert. Gelet op de nadelen die een doortrekking met zich brengen, heeft de raad in redelijkheid kunnen besluiten niet voor dat alternatief te kiezen.

Inrichtingsalternatieven

18. [appellant sub 2] en [appellant sub 7] voeren aan dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in een aanleg van de randweg zonder verlegging van de Kleine Beek bij de rotonde met de Kapellekestraat en Klein Zundertseweg. Ook voeren zij aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt stelt dat een maximumsnelheid van 80 km per uur nodig is.

18.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de verlegging van de Kleine Beek noodzakelijk is, gelet op de beperkte ruimte ter plaatse. Voorts stelt de raad dat in het MER in het kader van het MMA is onderzocht wat de gevolgen zijn van een maximumsnelheid van 50 km per uur op de randweg. Daaruit volgt volgens de raad dat in dat geval minder verkeer de randweg zal nemen en meer verkeer door de kern zal blijven rijden.

18.2. Gelet op de beperkte ruimte tussen de kernen Zundert en Klein Zundert ter hoogte van de Kapellekestraat en Klein Zundertseweg en de loop van de Kleine Beek ter plaatse ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een verlegging van de Kleine Beek nodig is om de randweg te kunnen aanleggen. Daarbij is tevens van belang dat een ligging van de weg die de Kleine Beek volgt, zal leiden tot meer bochten en daardoor een lagere maximumsnelheid. Nu uit het MER volgt dat een randweg met een maximumsnelheid van 80 km per uur buiten de bebouwde kom leidt tot een aanzienlijk grotere afname van het verkeer in de kern van Zundert, hetgeen het hoofddoel van de randweg is, heeft de raad in redelijkheid bij de keuze van het tracé en de inrichting daarvan als voorkeursalternatief uit kunnen gaan van het alternatief dat ruimtelijk de mogelijkheid biedt voor een maximumsnelheid van 80 km per uur.

19. [appellant sub 1], [appellant sub 7] en [appellant sub 9] voeren aan dat de raad had dienen te kiezen voor een verdiepte aanleg van de randweg, omdat daarmee de geluidsbelasting minder wordt, de verbinding met Klein Zundert in stand kan blijven en de milieubelasting wordt verlaagd.

19.1. De raad stelt zich op het standpunt dat een verdiepte aanleg niet wenselijk is, omdat dan geen aansluiting op de Kapellekestraat kan worden gerealiseerd. Daardoor zal verkeer vanuit Klein Zundert geen gebruik maken van de randweg en alsnog via de kern rijden. Ook heeft een ongelijkvloerse verbinding effecten op de waterhuishouding, vraagt het om forse technische maatregelen en is deze aanleg veel duurder.

19.2. De Afdeling overweegt dat de raad, gelet op het voorgaande, in redelijkheid heeft kunnen besluiten niet te kiezen voor een verdiepte aanleg, nu de doelstelling van de randweg, het verbeteren van de leefbaarheid in de kern, in mindere mate wordt bereikt. Ook heeft de raad daarbij rekening kunnen houden met de genoemde en aannemelijke financiële en technische nadelen van deze aanleg.

Toename verkeer op omliggende wegen

20. [appellant sub 1], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] voeren aan dat de randweg zal leiden tot een onaanvaardbare toename van verkeer op de Prinsenstraat en de Rucphenseweg, mede vanwege de voorzieningen in het zuidoosten van Zundert. [appellant sub 5] vreest dat daardoor de verkeersveiligheid, onder meer bij oversteekplaatsen, verslechtert en als gevolg daarvan een barrière ontstaat. [appellant sub 5] betoogt dat de Prinsenstraat niet voldoet aan de inrichtingseisen uit het GVVP. In het MER staat voorts dat een maximum van 5.000 voertuigen per etmaal acceptabel is, terwijl is gebleken dat de intensiteit veel hoger zal liggen, aldus [appellant sub 7] en [appellant sub 5]. Volgens [appellant sub 7] heeft de raad ten onrechte meer belang gehecht aan de woningen in de Molenstraat dan aan die in de Prinsenstraat.

20.1. In de nota van zienswijzen is in aanvulling op het MER opgenomen welke verkeersintensiteiten in de Prinsenstraat/Rucphenseweg te verwachten zijn. Daaruit volgt dat het verkeer op de Prinsenstraat tussen de Molenstraat en de Berkenring ten opzichte van de autonome situatie licht afneemt en op het deel van de Prinsenstraat tussen de randweg en de Berkenring toeneemt. Gelet op het profiel van de Prinsenstraat heeft de raad in redelijkheid in de Prinsenstraat een groter aantal voertuigen aanvaardbaar kunnen achten dan in de Molenstraat, omdat deze is te typeren als een winkelstraat met meerdere zijwegen, op- en uitritten. Dat in het MER een maximum van 5.000 motorvoertuigen wordt genoemd, leidt niet tot een ander oordeel, nu is gebleken dat daarin, anders dan in het vastgestelde GVVP, niet is uitgegaan van een gebiedsontsluitingsweg en niet aannemelijk is gemaakt dat de raad de Prinsenstraat niet in redelijkheid als zodanig heeft kunnen typeren. Nu is gebleken dat de Prinsenstraat ter plaatse van de toename een breed profiel en vrijliggende fietspaden heeft en de intensiteit op de Prinsenstraat in zijn geheel onder het maximum van 10.000 motorvoertuigen blijft dat hoort bij een dergelijke weg, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare toename van verkeer te verwachten is. Gelet daarop is niet aannemelijk dat verkeersproblemen zullen ontstaan. Daarbij is van belang dat niet aannemelijk is gemaakt dat de bestaande oversteekvoorzieningen, indien nodig met verbeteringen, onvoldoende zijn om barrièrewerking te voorkomen. Het betoog faalt.

21. [appellant sub 1] voert aan dat de randweg zal leiden tot een onevenredige toename van verkeer op de Berkenring, de Wildertsedijk, de Molenstraat en de Wernhoutseweg. De stelling dat de wegen voldoende capaciteit hebben op basis van de wegcategorisering, is onvoldoende. Eventuele verkeersmaatregelen hadden vooraf moeten worden onderzocht en moeten worden geregeld. De raad stelt zich volgens [appellant sub 1] ten onrechte op het standpunt dat het verkeer op de Wernhoutseweg afneemt. Dit is gelet op de uitbreiding van de bedrijventerreinen ter plaatse niet aannemelijk.

21.1. Uit het MER en de berekeningen in de nota van zienswijzen volgt dat het verkeer op de genoemde wegen, voor zover het toeneemt, onder het maximaal aantal voertuigen per etmaal blijft dat geldt voor het wegtype conform het GVVP. Gelet daarop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad vanwege een eventuele toename van verkeer op deze wegen het plan niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Niet is aannemelijk dat desondanks verkeersproblemen te verwachten zijn. Het niet nader onderbouwde betoog dat de verkeersintensiteiten voor de Wernhoutseweg onlogisch zouden zijn, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de berekeningen ondeugdelijk zijn. Wat betreft de in het zuiden gelegen bedrijven is van belang dat uit het MER volgt dat de uitbreiding van bedrijventerreinen in de autonome situatie is meegenomen en derhalve geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat dit verkeer niet bij de berekeningen is betrokken. Het betoog faalt.

22. [appellant sub 7] voert aan dat ten onrechte niet is onderzocht wat het gevolg is van de randweg voor het autoverkeer op de Kapellekestraat.

22.1. De raad heeft naar aanleiding van de zienswijzen onderzocht wat de effecten van de randweg zijn op de verkeersintensiteiten in de Kapellekestraat. De resultaten daarvan zijn opgenomen in de nota van zienswijzen. Gelet daarop mist het betoog dat de raad de verkeerssituatie in deze straat niet heeft onderzocht, feitelijke grondslag. Uit de berekeningen volgt dat het verkeer op de Kapellekestraat ten noorden van de randweg toeneemt. Op het wegvak tussen café De Brug en de rotonde met de randweg is een toename naar 4.450 voertuigen per etmaal te verwachten. Nu deze toename echter binnen de maximale etmaalintensiteit van 5.000 voertuigen per etmaal blijft, die volgens het GVVP voor deze weg geldt, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de randweg in zoverre geen onaanvaardbare verkeerstoename tot gevolg heeft. Het betoog faalt.

Geluid

23. De raad heeft erkend dat naar aanleiding van een beroepschrift is geconstateerd dat in het oorspronkelijke akoestisch onderzoek, dat ten grondslag is gelegd aan het plan, abusievelijk een onjuist percentage vrachtverkeer voor de nachtperiode is berekend doordat een verkeerd wegtype was ingevoerd. Hierdoor zijn onjuiste geluidsbelastingen berekend. Gelet daarop heeft de raad zijn stelling dat wordt voldaan aan de normen voor geluidsbelasting ingevolge de Wgh niet op dat akoestisch onderzoek kunnen baseren. De betogen van [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de geluidsbelasting op hun woningen, slagen. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande aanleiding voor het oordeel dat het plan onzorgvuldig is voorbereid en wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

24. De Afdeling ziet aanleiding om te onderzoeken of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.

Daartoe is van belang dat de raad naar aanleiding van het geconstateerde gebrek nieuw akoestisch onderzoek heeft laten verrichten. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport "Akoestisch onderzoek Aanleg van de randweg Zundert en wijziging aan de Prinsenstraat/Rucphenseweg, de Kapellekestraat, de Akkermolenweg, de Bredaseweg en de Hofdreef te Zundert" van 16 oktober 2012 (hierna: het rapport), dat de raad als aanvullend stuk heeft ingediend. Op basis van dit rapport heeft het college van burgemeester en wethouders bij besluit van 18 december 2012 opnieuw hogere waarden vastgesteld voor een aantal woningen en een schoolgebouw voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege wegverkeer op de voorziene randweg en op de te reconstrueren Verlengde Hofdreef. Bij uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201208261/1/R3 is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden.

Bij de beoordeling van de betogen in het kader van het mogelijk in stand laten van de rechtsgevolgen, gaat de Afdeling dan ook uit van dit rapport en de daarop gebaseerde en vastgestelde hogere waarden.

25. [appellant sub 5] voert aan dat ten onrechte de invoergegevens voor de toekomstige situatie ontbreken.

Gelet op de bijlagen bij het rapport, waarin de invoergegevens voor zowel de huidige als de toekomstige situatie zijn opgenomen, mist het betoog van [appellant sub 5] feitelijke grondslag.

26. [appellant sub 4] en [appellant sub 7] voeren aan dat ten onrechte geen metingen zijn verricht. [appellant sub 7] betoogt dat berekeningen in de regel lager uitvallen, omdat daarbij geen rekening wordt gehouden met te hard rijden en nadeligere weersomstandigheden.

[appellant sub 4] voert verder aan dat ten onrechte geen onderscheid is gemaakt tussen week- en weekenddagen, waarbij in het weekend grote groepen motorrijders langs zijn woning rijden.

Ook is in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening gehouden met landbouwverkeer als aparte categorie, aldus [appellant sub 5].

[appellant sub 4] voert verder aan dat het verkeer van de naast zijn woning gelegen uitrit van zijn bedrijf ten onrechte niet is betrokken in het onderzoek. Het plan, waarin de andere uitrit van zijn bedrijf niet meer mogelijk is gemaakt, leidt namelijk tot meer verkeer ter plaatse.

26.1. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder equivalent geluidsniveau: gemiddelde - te bepalen op een door Onze Minister krachtens toepassing van artikel 110d aangegeven wijze - van de afwisselende niveaus van het ter plaatse in de loop van een bepaalde periode optredende geluid, vastgesteld volgens de door Onze Minister krachtens toepassing van dat artikel gestelde regels.

Ingevolge artikel 74, eerste lid, zoals dat luidde ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerpplan, heeft een weg een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg:

a. in stedelijk gebied:

(…)

2°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 200 m;

b. in buitenstedelijk gebied:

(…)

3°. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 m.

Ingevolge artikel 77, eerste lid, wordt bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74 vanwege het college van burgemeester en wethouders een akoestisch onderzoek ingesteld naar:

a. de geluidsbelasting die door woningen binnen de zone, alsmede door andere geluidsgevoelige gebouwen of door geluidsgevoelige terreinen, vanwege de weg zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;

b. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende verkeersmaatregelen en andere maatregelen om te voorkomen dat de in de toekomst vanwege de weg optredende geluidsbelasting van de onder a bedoelde objecten de waarden die ingevolge artikel 82 of artikel 100 als ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt, te boven zou gaan.

Ingevolge artikel 110d, zoals dat luidde ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerpplan, wordt ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving genoemde gemiddelde wordt afgeleid.

Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: RMV 2006), dat luidde ten tijde van het ter inzage leggen van het ontwerpplan.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder d, van het RMV 2006 wordt bij de bepaling van het equivalente geluidsniveau vanwege een weg rekening gehouden met de meteorologische invloeden op de geluidsoverdracht.

Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, worden voor de toepassing van hoofdstuk 3 de volgende categorieën motorvoertuigen onderscheiden:

categorie lv (lichte motorvoertuigen): motorvoertuigen op drie of meer wielen, met uitzondering van de in categorie mv en zv bedoelde motorvoertuigen;

categorie mv (middelzware motorvoertuigen): gelede en ongelede autobussen, alsmede andere motorvoertuigen die ongeleed zijn en voorzien van een enkele achteras waarop vier banden zijn gemonteerd;

categorie zv (zware motorvoertuigen): gelede motorvoertuigen, alsmede motorvoertuigen die zijn voorzien van een dubbele achteras, met uitzondering van autobussen.

Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, aanhef en onder a en b, wordt bij de bepaling van het equivalente geluidsniveau vanwege een weg rekening gehouden met de maatgevende verkeersintensiteiten van de onderscheiden categorieën motorvoertuigen en de verkeerssnelheden van de onderscheiden categorieën motorvoertuigen.

Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, wordt het equivalente geluidsniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode II.

26.2. De berekeningen van het geluidsniveau zijn volgens het rapport uitgevoerd conform de Standaardrekenmethode II uit het RMV 2006. Gelet daarop is het akoestisch onderzoek conform artikel 3.3, eerste lid, van het RMV 2006 uitgevoerd. Het RMV 2006 vereist niet dat metingen worden uitgevoerd ter plaatse van de voorziene weg. Daarbij merkt de Afdeling op dat het vaststellen van de geluidsbelasting door middel van metingen ten behoeve van een bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe weg, zoals [appellant sub 4] en [appellant sub 7] wensen, niet mogelijk is omdat de daarbij te betrekken toekomstige situatie uit de aard van de zaak alleen kan worden beoordeeld aan de hand van een rekenmodel. De Afdeling overweegt verder dat niet aannemelijk is gemaakt dat de weersomstandigheden in de Standaardrekenmethode II niet op juiste wijze in de uitgevoerde berekeningen zijn betrokken.

Volgens de toelichting bij artikel 3.1 van het RMV 2006 kan als representatief te achten verkeerssnelheid in principe de maximale wettelijke snelheid worden aangehouden. Niet is aannemelijk gemaakt dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan deze snelheid niet overeen zal komen met de gemiddelde snelheid op de wegen.

Ook staat in de toelichting bij artikel 3.1 dat is gebleken dat motorrijwielen slechts een zodanig gering deel uitmaken van de totale verkeersstroom, dat zij doorgaans ook geen significante invloed hebben op het equivalente verkeersniveau en daarom niet zijn opgenomen in de in ogenschouw te nemen categorieën motorvoertuigen. Gelet daarop heeft de raad daarmee geen rekening hoeven houden. De raad heeft gesteld dat het landbouwverkeer is opgenomen in het vrachtverkeer. Gelet op de genoemde categorieën motorvoertuigen, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat landbouwverkeer als aparte categorie moet worden meegenomen. Voorts volgt uit de definitie van het equivalente geluidsniveau in de Wgh niet dat een apart geluidsniveau voor het weekend en door de week moet worden berekend.

De uitrit naast de woning van [appellant sub 4] is een bestaande uitrit van zijn eigen bedrijf en ligt buiten het plangebied. Gelet daarop heeft de raad terecht geen aanleiding gezien in het kader van het plan de geluidsbelasting vanwege deze uitrit te onderzoeken.

Gelet op het voorgaande en nu is gebleken dat het gebrek, zoals genoemd in 23, is hersteld, heeft de raad in redelijkheid van het rapport kunnen uitgaan.

27. [appellant sub 4] en [appellant sub 9] voeren aan dat de geluidsbelasting ter plaatse van hun woningen als gevolg van de randweg onevenredig toeneemt. [appellant sub 6] en [appellant sub 2] voeren aan dat, gelet op de afstand tot de weg, onwaarschijnlijk is dat aan de normen voor geluidsbelasting kan worden voldaan. [appellant sub 5] voert aan dat sprake is van een reconstructie van de Prinsenstraat en dat de geluidsbelasting daardoor onevenredig toeneemt. [appellant sub 8] voert aan dat de raad zich, gelet op twee kaarten met geluidscontouren, ten onrechte op het standpunt stelt dat ter plaatse van zijn woning aan de wettelijke voorkeurswaarde van 48 dB kan worden voldaan. Ook zal het geluidsniveau in zijn tuin onevenredig toenemen. Verder voert hij aan dat sprake is van een reconstructie van een deel van de Kapellekestraat.

[appellant sub 4], [appellant sub 5] en [appellant sub 8] voeren verder aan dat de raad ten onrechte niet heeft voorzien in maatregelen aan hun woning om de geluidsbelasting te verlagen.

Volgens [appellant sub 9] heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat geen bron- en overdrachtsmaatregelen mogelijk zijn om de geluidsbelasting te verlagen.

27.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgh betreft een reconstructie van een weg een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg ten gevolge waarvan uit akoestisch onderzoek als bedoeld in artikel 77, eerste lid, onder a, en artikel 77, derde lid, blijkt dat de berekende geluidsbelasting vanwege de weg in het toekomstig maatgevende jaar zonder het treffen van maatregelen ten opzichte van de geluidsbelasting die op grond van artikel 100, dan wel het bepaalde krachtens artikel 100b, aanhef en onder a, als de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting geldt met 2 dB of meer wordt verhoogd.

Ingevolge artikel 76, eerste lid, van de Wgh worden bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op gronden, behorende tot een zone als bedoeld in artikel 74, ter zake van de geluidsbelasting vanwege de weg waarlangs die zone ligt, van de gevel van woningen, van andere geluidsgevoelige gebouwen en van geluidsgevoelige terreinen binnen die zone de waarden in acht genomen, die ingevolge artikel 82 en 100 als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, worden in afwijking van het eerste lid, bij de vaststelling van een bestemmingsplan als in dat lid bedoeld hogere waarden in acht genomen, voor zover met toepassing van artikel 83, 85 of 100a voor de vaststelling van het bestemmingsplan zodanige waarden zijn vastgesteld.

Ingevolge artikel 82, eerste lid, is behoudens het in de artikelen 83, 100 en 100a bepaalde de voor woningen binnen een zone ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de weg, 48 dB.

Ingevolge artikel 83, eerste lid, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.

Ingevolge het derde lid kan bij toepassing van het eerste lid met betrekking tot woningen die reeds aanwezig of in aanbouw zijn, voor de toekomstige geluidsbelasting vanwege een weg die nog niet geprojecteerd is een hogere dan de in dat lid genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde 63 dB niet te boven mag gaan voor zover het woningen in stedelijk gebied betreft en deze waarde 58 dB niet te boven mag gaan voor zover het woningen in buitenstedelijk gebied betreft.

Ingevolge artikel 100, eerste lid, is de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vanwege een te reconstrueren weg, van de gevel van woningen binnen de zone 48 dB.

Ingevolge artikel 100a, eerste lid, aanhef, kan voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel van woningen een hogere waarde dan de ingevolge artikel 100 geldende worden vastgesteld.

27.2. Uit het rapport volgt dat de geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 4] aan de Bredaseweg 15B, met toepassing van het geluidsreducerend asfalt, voldoet aan de voorkeurswaarde van 48 dB. De raad heeft zich gelet daarop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de geluidsbelasting. Reeds omdat aan de voorkeurswaarde kan worden voldaan, heeft de raad geen aanleiding hoeven zien om in het plan een verplichting tot het treffen van gevelmaatregelen aan de woning van [appellant sub 4] op te nemen.

27.3. [appellant sub 9A] woont aan de [locatie 1] en [appellant sub 9B] aan de [locatie 2]. Voor de woning [locatie 1] is door het college bij voornoemd besluit van 18 december 2012 een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting vastgesteld van 50 dB. Dit is overeenkomstig het rapport. Uit het rapport volgt voorts dat ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] kan worden voldaan aan de voorkeurswaarde van 48 dB. De raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze geluidsbelastingen niet onaanvaardbaar zijn.

Wat betreft de mogelijkheid van het treffen van overdrachts- en bronmaatregelen om de geluidsbelasting te reduceren ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel dan in haar uitspraak van heden over het voornoemde besluit van het college, waarin is geoordeeld dat voldoende is gemotiveerd dat geen andere maatregelen dan het voorziene geluidsreducerende asfalt mogelijk of gewenst zijn.

27.4. [appellant sub 6] en [appellant sub 2] wonen nabij de rotonde van de randweg met de Verlengde Hofdreef en de Akkermolenweg. Uit het rapport volgt dat de geluidsbelasting bij hun woningen onder de voorkeurswaarde van 48 dB blijft. In het aangevoerde wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de raad in zoverre niet van het rapport heeft kunnen uitgaan. Gelet daarop heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de voorkeurswaarde kan worden voldaan.

27.5. [appellant sub 5] woont aan de [locatie 3], buiten het plangebied. Uit het rapport volgt dat daar waar de Prinsenstraat gewijzigd wordt in verband met de aansluiting op de randweg, de geluidsbelasting van woningen vanwege het verkeer op dit deel van de weg niet met meer dan 2 dB toeneemt. Gelet daarop heeft de raad zich terecht op het standpunt gestel dat geen sprake is van een reconstructie van de Prinsenstraat, als bedoeld in artikel 1 van de Wgh.

Het voorgaande doet echter niet af aan de omstandigheid dat de raad in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te beoordelen of sprake zal zijn van een goed woon- en leefklimaat. In het rapport zijn de woningen aan de Prinsenstraat mede onderzocht. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de geluidsbelasting voor het grootste deel van de Prinsenstraat, waaronder ter plaatse van de woning van [appellant sub 5], zal afnemen en voor het overige niet onaanvaardbaar zal toenemen. Ter ondersteuning van zijn standpunt verwijst de raad mede naar de aanvullende memo "Aanvullende berekening Prinsenstraat/Rucphenseweg" van 14 december 2012 waarbij aan de hand van recente tellingen de berekeningen uit het akoestisch onderzoek voor de Prinsenstraat zijn verfijnd. In die memo staat dat voor een aantal woningen aan de Prinsenstraat tussen de randweg en de Berkenring, gelegen buiten het onderzoeksgebied van de wijziging van de Prinsenstraat, een toename van de geluidsbelasting van ten hoogste 2,2 dB te verwachten is en dat voor het overige een afname van de geluidsbelasting te verwachten is. De Afdeling overweegt dat gelet daarop geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het plan zal leiden tot nadelige gevolgen voor de geluidsbelasting bij de woning van [appellant sub 5]. De raad heeft derhalve in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om in het plan gevelmaatregelen aan de woning van [appellant sub 5] verplicht te stellen. Nu de toename van geluidsbelasting vanwege de Prinsenstraat bij andere woningen niet meer dan 2,2 dB is, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre geen onaanvaardbare verslechtering van de geluidssituatie aan de Prinsenstraat met zich brengt. Daarbij wordt betrokken dat de raad ter zitting heeft verklaard dat bij het eerstvolgende onderhoud van de Prinsenstraat stiller asfalt zal worden aangelegd om de geluidsbelasting te verlagen.

27.6. [appellant sub 8] woont aan de [locatie 4]. Uit het rapport volgt dat de geluidsbelasting op zijn woning ten gevolge van de wijziging van de Kapellekestraat in de toekomstige situatie onder de voorkeurswaarde van 48 dB blijft. Derhalve neemt de geluidsbelasting niet met meer dan 2 dB toe ten opzichte van die voorkeurswaarde en heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake kan zijn van een reconstructie als bedoeld in artikel 1 van de Wgh. Uit het rapport volgt voorts dat de geluidsbelasting op de woning van [appellant sub 8] vanwege de randweg onder de voorkeurswaarde blijft. De twee kaarten met contouren waar [appellant sub 8] op wijst, leiden niet tot een ander oordeel, nu is gebleken dat op deze kaarten uit het MER abusievelijk is uitgegaan van een aansluiting voor gemotoriseerd verkeer van de Aanstee op de Kapellekestraat, op korte afstand van de woning van [appellant sub 8], waardoor een te hoge geluidsbelasting bij de woning van [appellant sub 8] is berekend.

Nu de geluidsbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 8] als gevolg van de wijziging van de Kapellekestraat en de aanleg van de randweg onder de voorkeurswaarde blijft, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd en heeft hij geen aanleiding hoeven zien om in het plan gevelmaatregelen aan de woning van [appellant sub 8] verplicht te stellen. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat in de tuin van [appellant sub 8] zou bestaan.

27.7. Gelet op het vorengaande staan de betogen in zoverre niet in de weg aan het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.

De Afdeling ziet dan ook aanleiding de overige beroepsgronden te bespreken.

Luchtkwaliteit

28. [appellant sub 4] betoogt dat ten onrechte geen metingen zijn verricht voor de luchtkwaliteit bij zijn woning en dat in het onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de uitrit van zijn naastgelegen bedrijf.

[appellant sub 6] en [appellant sub 9] vrezen schade aan de gezondheid in verband met de verslechtering van de luchtkwaliteit. Dat aan de wettelijke normen is voldaan, is onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat geen gevaar voor de gezondheid bestaat, aldus [appellant sub 5] en [appellant sub 9].

[appellant sub 8] voert aan dat ter plaatse van zijn woning het verkeer zal toenemen en daarmee ook de concentratie zwevende deeltjes. Nu er een fout zit in het verkeersmodel, is de toename van zwevende deeltjes onjuist berekend. Ook is ten onrechte niet de huidige situatie zonder randweg berekend voor de luchtkwaliteit en is ten onrechte uitgegaan van een snelheid van 70 km per uur op de randweg. De raad heeft volgens [appellant sub 8] onvoldoende gemotiveerd waarom geen schermen worden geplaatst, nu deze de luchtkwaliteit kunnen verbeteren. [appellant sub 8] voert voorts aan dat onvoldoende is gemotiveerd dat kan worden voldaan aan de normen voor zwevende deeltjes PM2,5.

[appellant sub 2], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] voeren aan dat de raad ten onrechte heeft voorzien in de randweg op korte afstand van een bestaande school. Uit diverse rapporten en studies blijkt dat deze afstand niet verantwoord is in het kader van de volksgezondheid door de slechte luchtkwaliteit, aldus [appellant sub 2] en [appellant sub 7].

28.1. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer maken bestuursorganen bij de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 3.1 van de Wro, welke uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, gebruik van een of meer van de volgende gronden en maken daarbij aannemelijk:

a. dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden, of tot het op of na het tijdstip van ingang van waarschijnlijk overschrijden, van een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

28.2. Ten behoeve van de randweg is een onderzoek naar de luchtkwaliteit verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Luchtkwaliteitsonderzoek randweg Zundert" van 26 januari 2011.

De Afdeling overweegt dat uit de Wet milieubeheer, anders dan [appellant sub 4] betoogt, niet volgt dat de luchtkwaliteit moet worden vastgesteld door middel van metingen. Daarbij merkt de Afdeling op dat de concentraties in de toekomstige situatie uit de aard van de zaak alleen berekend kunnen worden. Voor zover het aan het onderzoek ten grondslag gelegde verkeersmodel wordt betwist, verwijst de Afdeling naar hetgeen hierover is overwogen onder 10 en verder. Over de gehanteerde maximumsnelheid van 70 km per uur in het onderzoek heeft de raad toegelicht dat, nu het computermodel ook bij snelheden onder de 80 km per uur de emmissiefactoren van een weg met 80 km per uur gebruikt, dit geen nadelige effecten heeft op de berekening van de concentraties in de lucht. In het aangevoerde wordt geen aanleiding gevonden om aan dit standpunt te twijfelen. Nu het bedrijf van [appellant sub 4] en de daarbij horende uitrit naast zijn woning niet in dit plan zijn voorzien, heeft de raad terecht geen aanleiding gezien die uitrit in het onderzoek, als bedoeld in artikel 5.16 van de Wet milieubeheer, te betrekken. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk gemaakt dat het rapport fouten of onjuistheden bevat, waardoor de raad in redelijkheid van de resultaten van dat rapport uit heeft kunnen gaan.

28.3. De conclusie van het rapport is dat de realisatie van de nieuwe randweg rondom Zundert geen overschrijding van de grenswaarden, zoals gesteld in bijlage 2 van de Wet milieubeheer, tot gevolg heeft. Derhalve heeft de raad terecht gesteld dat is voldaan aan artikel 5.16 van de Wet milieubeheer en bestaat, anders dan [appellant sub 5] betoogt, geen aanleiding om naast het verrichte onderzoek nog nader te motiveren dat het plan valt onder het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit of dat de ontwikkeling in het plan niet in betekenende mate bijdraagt.

Omdat aan de grenswaarden kan worden voldaan, heeft de raad voorts geen aanleiding hoeven zien om nader te motiveren waarom uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woningen en van een aanvaardbaar verblijfsklimaat bij de school. Nu de wettelijke eisen voor luchtkwaliteit in bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn gesteld met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare gezondheidsrisico's, bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan gelet op gezondheidsrisico's, mede voor de school, in verband met de luchtkwaliteit niet had mogen vaststellen. Daarbij heeft de raad in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen aan de door [appellant sub 2] en [appellant sub 7] genoemde rapporten van onder meer het Astmafonds, prof. N. van Larebeke van de universiteit van Gent en het RIVM. Ook heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien in het plan schermen te verplichten om de luchtkwaliteit te verbeteren, nu reeds aan de normen wordt voldaan.

Het betoog dat niet vaststaat dat aan de vanaf 2015 geldende normen voor de concentraties zwevende deeltjes (PM2,5) in de buitenlucht kan worden voldaan, faalt, omdat ingevolge voorschrift 4.4, tweede lid, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, de grenswaarde voor zwevende deeltjes (PM2,5) tot 1 januari 2015 buiten toepassing blijft bij de uitoefening van een bevoegdheid of toepassing van een wettelijk voorschrift met toepassing van artikel 5.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, ongeacht of de desbetreffende bevoegdheid ook na de genoemde datum gevolgen voor de luchtkwaliteit heeft of kan hebben. De betogen over luchtkwaliteit falen.

Ecologische Hoofdstructuur

29. [appellant sub 6] voert aan dat het plan een inbreuk maakt op de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en dat de raad ten onrechte niet heeft voldaan aan het "nee tenzij-regime". [appellant sub 6] en [appellant sub 7] voeren aan dat er geen dwingende redenen van groot openbaar belang zijn en dat, anders dan de raad stelt, reële alternatieven bestaan.

[appellant sub 6] voert verder aan dat, indien wel aan het "nee tenzij-regime" is voldaan, niet is voorzien in voldoende compensatie, die bovendien onvoldoende is gewaarborgd. [appellant sub 5] en [appellant sub 7] betogen dat de compensatie dichter bij de randweg had moeten worden voorzien.

29.1. Ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan gold de Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening). Uit de kaarten bij de Verordening volgt dat geen EHS ligt ter plaatse van de randweg.

Deze begrenzing van de EHS vindt zijn grondslag in het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 mei 2012 waarin, naar aanleiding van een verzoek van de gemeente Zundert, is besloten de begrenzingen van de EHS en de groenblauwe mantel in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011 binnen de gemeente Zundert te wijzigen. Uit de kaart bij dit besluit volgt dat de delen van de EHS waarin de randweg is voorzien, zijn verwijderd en dat deze delen zijn toegevoegd aan de groenblauwe mantel en dat het voorziene compensatieperceel is toegevoegd aan de EHS en uit de groenblauwe mantel is gehaald. Deze begrenzing is overgenomen in de Verordening.

29.2. De Afdeling vat de betogen van [appellant sub 6], [appellant sub 5] en [appellant sub 7] in dit geval op als mede gericht tegen de begrenzing van de EHS in de Verordening. In de Verordening zijn algemene regels opgenomen met betrekking tot bestemmingsplannen die zijn gelegen in de EHS.

Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals hier aan de orde, kan verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.

29.3. De begrenzing van de EHS nabij de randweg is blijkens de toelichting bij het besluit van 15 mei 2012 van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant vastgesteld conform het verzoek van de gemeente Zundert, waarbij het college van gedeputeerde staten in ogenschouw heeft genomen dat het grote openbaar belang dat met de randweg is gemoeid zorgvuldig is onderbouwd, dat gemotiveerd is aangegeven dat geen alternatieve locaties of andere oplossingen voorhanden zijn om aantasting van de EHS te voorkomen en dat het opgestelde natuurcompensatieplan voldoet aan de regels die daarover zijn gesteld in de Verordening ruimte Noord-Brabant 2011. Ook heeft het college van gedeputeerde staten zich op het standpunt gesteld dat de compensatie planologisch op een juiste wijze is vertaald in het bestemmingsplan "Randweg Zundert". In hetgeen [appellant sub 5], [appellant sub 6] en [appellant sub 7] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de begrenzing van de EHS in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift of in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel, zodat de betogen falen.

29.4. Gelet op de genoemde begrenzing van de EHS, wordt met het plan geen randweg mogelijk gemaakt binnen de EHS. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met de Verordening.

Flora en fauna

30. [appellant sub 2] voert aan dat in de Kleine Beek, anders dan in het natuuronderzoek staat, de drijvende waterweegbree voorkomt. Daartoe wijst hij op het boek "Droge voeten". De Kleine Beek dient derhalve als potentiewater te worden aangemerkt en te worden beschermd.

[appellant sub 7] voert aan dat het plangebied mede het broedgebied is van vogels, zoals de steenuil, scholekster en ijsvogel. Tevens huizen er vleermuizen, amfibieën en reptielen.

30.1. Ten behoeve van het plan is een onderzoek naar de flora en fauna verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Natuurtoets randweg Zundert" van 28 juli 2010 (hierna: de Natuurtoets).

30.2. Over de drijvende waterweegbree is in de Natuurtoets opgenomen dat de Kleine Beek een potentiële groeiplaats is voor deze strikt beschermde soort. De drijvende waterweegbree is bij twee terreinbezoeken niet aangetroffen en bij het Waterschap Brabantse Delta zijn geen recente waarnemingen bekend van de drijvende waterweegbree.

In het aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet van het rapport heeft kunnen uitgaan. Gelet daarop heeft de raad zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de drijvende waterweegbree niet voorkomt in de Kleine Beek. Dat de Kleine Beek een potentiële locatie is voor de waterweegbree maakt niet dat de raad van de aanwezigheid daarvan uit dient te gaan, gelet op het verrichte terreinonderzoek. Het betoog van [appellant sub 2] faalt.

30.3. Naar de in het plangebied voorkomende diersoorten heeft de raad onderzoek laten verrichten in de Natuurtoets. Daarin is de mogelijke aanwezigheid van vogels, amfibieën en vleermuizen onderzocht en daarbij is onderzocht welke maatregelen nodig zouden kunnen zijn om deze dieren te beschermen, zoals het uitvoeren van de werkzaamheden buiten het broedseizoen van vogels. Tevens is de raad hierop in het MER ingegaan. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met in het plangebied voorkomende diersoorten. Het betoog van [appellant sub 7] faalt.

Barrièrewerking Klein Zundert

31. [appellant sub 2], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] voeren aan dat de randweg zal leiden tot een onaanvaardbare barrièrewerking tussen Zundert en Klein Zundert. [appellant sub 2] wijst daarbij op de StructuurvisiePlus 2002, waarin staat dat de randweg op deze locatie voor een onaanvaardbare barrièrewerking zal zorgen. [appellant sub 1], [appellant sub 7] en [appellant sub 8] wijzen daarbij voorts op de bufferzone ter voorkoming van verstedelijking die in deze structuurvisie tussen Zundert en Klein Zundert is opgenomen. [appellant sub 7] voert aan dat bewoners door de randweg een omweg via de Kapellekestraat moeten maken, omdat de Klein Zundertseweg wordt afgesneden. [appellant sub 8] voert verder aan dat de fietsverbindingen niet logisch aansluiten op de bestaande wegen en dat nu ter plaatse van de voorziene fietsbrug geen woningen staan, deze onveilig is.

31.1. De randweg is voorzien tussen de kernen Zundert en Klein Zundert. Na aanleg van de randweg zal de Klein Zundertseweg, die thans een verbinding vormt, worden afgesloten. Ten westen daarvan is in het plan een fietsbrug voorzien als langzaamverkeerroute. De Kapellekestraat zal als verbinding voor gemotoriseerd verkeer in stand blijven en via een rotonde met de randweg worden verbonden.

De Afdeling overweegt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen onaanvaardbare barrièrewerking zal ontstaan door de randweg. Daarbij is van belang dat, hoewel het verkeer geen gebruik meer zal kunnen maken van de Klein Zundertseweg, de verbinding via de Kapellekestraat blijft bestaan en voor langzaam verkeer een fietsbrug is voorzien. Daarbij heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor zover daardoor een langere route moet worden afgelegd, deze afstand niet onaanvaardbaar is. Niet is aannemelijk gemaakt dat de fietsbrug zodanig is gesitueerd dat deze geen veilige verbinding van Klein Zundert naar Zundert kan vormen.

Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de in de StructuurvisiePlus 2002 opgenomen bufferzone, die moet voorkomen dat de twee kernen meer dan thans aan elkaar groeien, in de weg zou staan aan het voorzien in een randweg. Dat in de StructuurvisiePlus 2002 een groot gewicht is toegekend aan het belang van de verbindingen tussen Zundert en Klein Zundert, doet aan de deugdelijke motivering van de raad voor de aanvaardbaarheid van de barrièrewerking voorts niet af. Van belang is dat, zoals is overwogen onder 16.2, de StructuurvisiePlus 2002 gemeentelijk beleid is, waarvan gemotiveerd kan worden afgeweken. De raad heeft voldoende gemotiveerd dat, hoewel door de randweg een verbinding tussen Zundert en Klein Zundert vervalt, dit nadeel, mede gelet op de voorziene fietsbrug, niet opweegt tegen de belangen die met de randweg ter plaatse zijn gemoeid. De betogen falen.

Archeologie

32. [appellant sub 5] voert aan dat ten onrechte geen archeologisch proefsleuvenonderzoek is verricht, gelet op de vondsten in de omgeving van de voorziene randweg.

32.1. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988 houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

32.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 november 2011 in zaak nr. 201012799/1/R2) strekt artikel 38a van de Monumentenwet 1988 met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Nu het voor [appellant sub 5] gaat om het belang dat hij gevrijwaard blijft van aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang van het behoud van zijn woonomgeving, strekt dit artikel kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant sub 5] in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het betoog van [appellant sub 5], wat daar ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw, zoals dit luidde ten tijde van belang, niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden. De Afdeling laat dit betoog daarom buiten beschouwing.

Trillingen

33. [appellant sub 5] vreest voor trillingshinder vanwege de toename van het vrachtverkeer op de Prinsenstraat, waar hij woont. De raad heeft dit ten onrechte niet in het MER onderzocht. De enkele stelling dat voor trillingen geen wettelijke normen bestaan, is onvoldoende, aldus [appellant sub 5].

33.1. Uit de nota van zienswijzen, waarin de verkeersintensiteiten voor verschillende delen van de Prinsenstraat zijn neergelegd, volgt dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 5] aan de Prinsenstraat een afname van het aantal voertuigen te verwachten is. Gelet daarop is, hoewel het percentage vrachtverkeer over de Prinsenstraat in zijn geheel naar verwachting enigszins zal toenemen, niet aannemelijk dat onevenredige trillingshinder zal ontstaan. In het MER is in hoofdstuk 6.12 ingegaan op de gevolgen van het plan voor trillingshinder, zodat het betoog dat trillingshinder niet in het MER is betrokken, feitelijke grondslag mist.

Externe veiligheid

34. [appellant sub 5] voert aan dat het gevaar vanwege het vervoer van gevaarlijke stoffen op de Prinsenstraat onaanvaardbaar zal toenemen.

34.1. Ten behoeve van het plan is het rapport "Verantwoording groepsrisico Randweg Zundert" opgesteld. Hierin is mede het risicobeeld voor de Prinsenstraat meegenomen, waaruit volgt dat hier geen problemen te verwachten zijn. Naar aanleiding van het beroepschrift heeft de raad aanvullend een risicoberekening voor de Prinsenstraat laten verrichten, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Risicoberekening gevaarlijke stoffen Prinsenstraat, Zundert". Daaruit volgt dat, hoewel het vervoer van gevaarlijke stoffen in de Prinsenstraat zal toenemen, het plaatsgebonden risico onder de norm blijft en het groepsrisico onder de oriëntatiewaarde blijft. [appellant sub 5] heeft niet aannemelijk gemaakt dat genoemde rapporten fouten of onjuistheden bevatten. Gelet op het vorengaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de externe veiligheid in de Prinsenstraat niet aan de vaststelling van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

[appellante sub 3]

35. [appellante sub 3] voert aan dat de raad ten onrechte de uitrit van het bedrijf op de Verlengde Hofdreef niet als zodanig heeft bestemd. Deze uitrit is in overleg met de gemeente tot stand gekomen. [appellante sub 3] betoogt dat de andere uitrit van het bedrijf, aan de Bredaseweg, vanwege het fietspad, de parallelweg en het beperkte zicht, verkeersonveilig is. Door het niet als zodanig bestemmen van de uitrit op de Verlengde Hofdreef zal schade aan zijn bedrijfsvoering optreden. De raad heeft bovendien gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat bedrijven aan de overzijde van de Hofdreef hierop wel een uitrit hebben.

35.1. In het plan is ter plaatse van de bestaande uitrit van [appellante sub 3] naar de Verlengde Hofdreef de bestemming "Groen" toegekend. Nu ter plaatse niet de aanduiding "ontsluiting" is toegekend, is ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels geen ontsluiting mogelijk gemaakt.

35.2. De raad stelt zich op het standpunt dat de uitrit van het bedrijf op de Verlengde Hofdreef in overleg tijdelijk was toegestaan, maar dat de Verlengde Hofdreef met de aanleg van de randweg een provinciale weg wordt, waardoor in verband met het provinciale beleid inzake de doorstroming en verkeersveiligheid, geen ontsluiting meer mogelijk is.

De Afdeling overweegt dat de raad aan het belang van verkeersveiligheid en doorstroming in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van [appellante sub 3] bij de uitrit op de Verlengde Hofdreef. Daarbij is van belang dat de raad onweersproken heeft gesteld dat deze uitrit tijdelijk mogelijk is gemaakt en dat de boomkwekerij nog een andere uitrit heeft. Niet is aannemelijk gemaakt dat die andere uitrit op de Bredaseweg vanwege de verkeersveiligheid niet kan worden gebruikt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat verkeersmaatregelen kunnen worden genomen om de uitrit naar de Bredaseweg zo nodig te verbeteren, hetgeen de raad ook heeft aangeboden. Voorts heeft de raad ter zitting te kennen gegeven dat hij met [appellante sub 3] in overleg is om kosteloos een tweede uitrit op de Bredaseweg mogelijk te maken ten behoeve van de bedrijfsvoering. Niet is aannemelijk gemaakt dat door het wegvallen van de uitrit op de Verlengde Hofdreef zodanige schade zal optreden dat de raad de uitrit, in strijd met het provinciale beleid, als zodanig had dienen te bestemmen.

Ten aanzien van de door [appellante sub 3] gemaakte vergelijking met de bedrijven die een uitrit hebben op de Hofdreef, wordt overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat die situatie verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat ter plaatse van de Hofdreef een parallelweg ligt, waarop de uitritten van de bedrijven uitkomen, en de verkeersintensiteit op de Hofdreef lager is dan op de Verlengde Hofdreef. In hetgeen [appellante sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan in zoverre heeft vastgesteld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Overig

36. [appellant sub 2] en [appellant sub 6] voeren aan dat hun uitzicht onevenredig zal verslechteren door de voorziene randweg.

36.1. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Evenmin bestaat een recht op een blijvend vrij uitzicht. [appellant sub 2] woont op een afstand van ongeveer 30 m van de rotonde van de randweg met de Verlengde Hofdreef en de Akkermolenweg en [appellant sub 6] op een afstand van ongeveer 50 m van deze rotonde. Niet is aannemelijk dat hun vrije uitzicht met de komst van die rotonde volledig zal verdwijnen. De raad heeft in dit geval in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan het belang van een goede verkeerssituatie dat met de randweg is gediend, dan aan het belang van [appellant sub 2] en [appellant sub 6] bij een gelijkblijvend uitzicht.

37. [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] voeren aan dat het plan zal leiden tot een onevenredige waardevermindering van hun woningen.

37.1. De Afdeling overweegt dat wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woningen van [appellant sub 2], [appellant sub 5] en [appellant sub 6] betreft, geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.

Conclusie

38. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

De beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 3] en [appellant sub 7] zijn ongegrond.

39. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 2], [appellant sub 6], [appellant sub 8] en [appellant sub 9] op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 4] en [appellant sub 5] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 3] en [appellant sub 7] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellante sub 6A] en [appellante sub 6B], [appellant sub 8] en [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Zundert van 25 juni 2012 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Randweg Zundert";

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;

IV. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellante sub 3] en [appellant sub 7] ongegrond;

V. veroordeelt de raad van de gemeente Zundert tot vergoeding van bij [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Zundert tot vergoeding van bij [appellante sub 6A] en [appellante sub 6B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

veroordeelt de raad van de gemeente Zundert tot vergoeding van bij [appellant sub 8] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 944,00 (zegge: negenhonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de raad van de gemeente Zundert tot vergoeding van bij [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 472,00 (zegge: vierhonderdtweeënzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI. gelast dat de raad van de gemeente Zundert aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoedt, ten bedrage van:

a. € 156,00 ((zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

b. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 4];

c.€ 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 5];

d. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellante sub 6A] en [appellante sub 6B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

e. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 8];

f. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B], met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Lap
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013

288-715.