Uitspraak 201012799/1/R2


Volledige tekst

201012799/1/R2.
Datum uitspraak: 30 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Ermelo,
2. [appellant sub 2a] en [appellant sub 2b] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), beiden wonend te Ermelo,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Ermelo,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 november 2010, nr. 10026001, heeft de raad het bestemmingsplan "Woningbouwlocatie Varenlaan (Taweb)" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2010, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, beroep ingesteld. [appellant sub 1] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 11 januari 2011.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 oktober 2011, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. S. Lemhour, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], bij monde van [appellant sub 2b], en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.C.T. Wossink en D. Schijff Murb, BBE, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is ter zitting WPO Planontwikkeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Ubink, advocaat te Zwolle, als partij gehoord.

2. Overwegingen

Het plan

2.1. Met het plan wordt beoogd de bouw van 25 woningen aan de Varenlaan te Ermelo mogelijk te maken.

De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2]

2.2. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad ten onrechte niet de voorbereidingsprocedure heeft gevolgd die is omschreven in de gemeentelijke notitie "R.O. instrumenten". Hiertoe voeren zij aan dat de raad ten onrechte geen voorontwerpbestemmingsplan heeft opgesteld.

Voorts betoogt [appellant sub 1] dat ten onrechte zijn zienswijze niet bij de raadstukken is gevoegd, waardoor de raad onvoldoende kennis heeft kunnen nemen van zijn zienswijze. Tevens is volgens [appellant sub 1] ten onrechte de zienswijzennota die op internet kan worden ingezien niet geanonimiseerd.

2.2.1. De Afdeling overweegt dat het opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan geen deel uit maakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) geregelde bestemmingsplanprocedure. Het al dan niet opstellen van een voorontwerpbestemmingsplan heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan.

Voorts ziet de Afdeling, daargelaten de vraag of de zienswijze van [appellant sub 1] bij het raadsvoorstel is gevoegd, geen aanleiding voor het oordeel dat de zienswijze van [appellant sub 1] onvoldoende bij het besluit van de raad is betrokken. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de zienswijze van [appellant sub 1] is besproken in de zienswijzennota die door de raad is vastgesteld.

Ten aanzien van het betoog dat ten onrechte de zienswijzennota niet is geanonimiseerd overweegt de Afdeling als volgt. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierin, noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepalen aan te wijzen op grond waarvan de raad gehouden is om een zienswijze in een zienswijzennota te anonimiseren. Het betoog van [appellant sub 1] faalt.

2.3. Tevens betoogt [appellant sub 1] dat in het bestemmingsplan ten onrechte niet is aangesloten bij de terminologie van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. In dit verband stelt hij dat het bestemmingsplan niet voldoet aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (hierna: SVBP 2008), omdat in het bestemmingsplan het begrip 'ontheffing' is gehanteerd.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan in overeenstemming is met de SVBP 2008.

2.3.2. Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008 (hierna: de Regeling), in samenhang met artikel 1.2.6 van het Bro, volgt dat de raad een bestemmingsplan dient vorm te geven, in te richten en beschikbaar te stellen overeenkomstig de SVBP 2008, die als bijlage II deel uitmaakt van de Regeling.

Ingevolge paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, worden de regels van een bestemming als volgt opgebouwd en benoemd:

- ontheffing van de bouwregels

- ontheffing van de gebruiksregels.

2.3.3. Gelet op paragraaf 5.3.1 van de SVBP 2008 kan het betoog van [appellant sub 1] dat in het bestemmingsplan in strijd met de SVBP 2008 het begrip 'ontheffing' is gehanteerd niet worden gevolgd.

2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bezwaar tegen de in het plan voorziene ontwikkeling. Volgens hen is onvoldoende onderzoek gedaan naar de woningbehoefte en is de noodzaak tot realisatie van de woningen aan de Varenlaan onvoldoende gemotiveerd. Er zijn voldoende alternatieve locaties geschikt voor woningbouw binnen de gemeente Ermelo, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de woningbehoefte voor de in het plan voorziene woningen voldoende is onderbouwd, nu het plan voldoet aan de in dit verband met de provincie gemaakte afspraken.

2.4.2. In de plantoelichting is ten aanzien van de woningbehoefte in de gemeente Ermelo verwezen naar de afspraken die zijn gemaakt met de provincie Gelderland in het kader van het Kwalitatief Woon Programma III. Hierin is geconstateerd dat in de gemeente Ermelo een behoefte bestaat aan goedkope koopwoningen en woningen voor starters. Op basis van de afspraken met de provincie zijn volgens de plantoelichting in het kader van de notitie "Evaluatie en bijstelling structuurvisie Ermelo 2015" uit 2006, de mogelijke voor- en nadelen van mogelijke locaties voor woningbouw onderzocht. Het plangebied is in deze notitie expliciet aangewezen als geschikte woningbouwlocatie.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad mogelijke alternatieve locaties voldoende bij zijn besluitvorming heeft betrokken en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan bijdraagt aan het voorzien in de vastgestelde behoefte aan woningen.

2.5. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat ten onrechte de bestaande groenstrook niet wordt behouden en dat het plan onvoldoende garanties biedt voor het behoud van de monumentale bomen. Volgens [appellant sub 1] ontbreekt ten onrechte een inventarisatie van het te behouden groen. Daarnaast is onvoldoende rekening gehouden met het provinciale beleid ten aanzien van open groene ruimten binnen stedelijk gebied, aldus [appellant sub 2].

Voorts vormt de voorziene woningbouw geen goede stedenbouwkundige afronding van de wijk. Dit is volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in strijd met de aan het bestemmingsplan ten grondslag liggende doelen van een geleidelijke overgang van bebouwing naar omliggende natuur en behoud van groen. Volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] sluit het plan niet aan bij de open groene structuur van de aangrenzende percelen.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving. Voorts voorziet het plan in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de bestaande wijk, aldus de raad.

2.5.2. Ten aanzien van de monumentale bomen is in de nota zienswijzen vermeld dat bij de realisatie van de woningen de bestaande bomen zoveel mogelijk worden behouden, waarbij in acht wordt genomen dat de in het plangebied aanwezige bomen die staan vermeld op de gemeentelijke lijst van beeldbepalende en monumentale bomen, blijven staan. Voor zover bomen worden gekapt, worden deze, met inachtneming van het boscompensatiebeleid van de provincie, gecompenseerd. Daarnaast worden de bomen beschermd door het vergunningenregime voor het kappen van bomen in de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Ermelo. Bovendien hebben de projectontwikkelaar en de raad ter zitting verklaard dat in de kooprealisatieovereenkomst afspraken zijn gemaakt over het behoud van de beeldbepalende en monumentale bomen en dat in het inrichtingsplan hiermee rekening is gehouden.

Wat de toereikendheid van deze waarborgen betreft heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van de omwonenden bij het behoud van de monumentale bomen niet zodanig is dat voor elke monumentale boom afzonderlijk een beschermingsregime in het bestemmingsplan had moeten worden opgenomen.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat ten onrechte een inventarisatie ontbreekt van het bestaande en te behouden groen overweegt de Afdeling dat in de nota zienswijzen staat dat een inventarisatie is gemaakt van de groenelementen die behouden blijven en dat deze inventarisatie ter inzage ligt op het gemeentehuis. De Afdeling ziet geen reden hieraan te twijfelen, zodat het betoog faalt.

2.5.3. Voor zover [appellant sub 2] verwijst naar provinciaal beleid overweegt de Afdeling dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet gebonden is aan beleid van de provincie dat is opgenomen in structuurvisies of in andere beleidsdocumenten. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken.

In de plantoelichting staat vermeld dat het plangebied in de provinciale streekplanuitwerking "Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking", daterend van december 2006, deels is gelegen binnen bebouwd gebied en deels is aangewezen als zoekzone voor wonen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het provinciale beleid onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

2.5.4. Voor een goede stedenbouwkundige afronding heeft de raad er blijkens de nota zienswijzen voor gekozen de bouwvlakken haaks op het bosgebied te situeren en niet evenwijdig aan de woonstraat. Hierdoor worden zichtlijnen gecreëerd die het bestaande groen bij de wijk betrekken en wordt aangesloten bij de stedenbouwkundige opzet van de omliggende wijk. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan past binnen de bestaande ruimtelijke omgeving en dat het plan voorziet in een verantwoorde stedenbouwkundige afronding van de wijk.

2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren voorts aan dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. Zo voorziet het bestemmingsplan volgens [appellant sub 1] ten onrechte niet in de mogelijkheid om de achtertuinen van de woningen aan de Hulstlaan te ontsluiten ten behoeve van voetgangers en fietsers. Voorts zal het plan volgens [appellant sub 1] en [appellant sub 2] leiden tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat. In dit kader betoogt [appellant sub 1] dat door de in het plan voorziene woningen zijn privacy wordt aangetast en zijn uitzicht wordt beperkt. Tevens vrezen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor overlast door de verkeersaantrekkende werking van het plan op de Hulstlaan. In dit verband voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aan dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer en de benodigde parkeerplaatsen. Volgens [appellant sub 2] heeft de raad bij de beoordeling van de verkeersoverlast ten onrechte geen rekening gehouden met de verkeersaantrekkende werking van beroepen aan huis en de ontsluitingsweg voor de tennisbaan.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. Volgens de raad staat het gemeentelijk beleid niet toe dat aan de achterzijde van de woningen aan de Hulstlaan een tweede ontsluiting wordt gerealiseerd. Voorts wordt het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet onevenredig door het plan aangetast, aldus de raad.

2.6.2. De Afdeling overweegt dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een ontsluiting aan de achterzijde van de woning van [appellant sub 1] zich niet verhoudt tot het gemeentelijke beleid, nu de woning reeds aan de voorzijde van de woning is ontsloten. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat de raad in redelijkheid een uitzondering op het door hem gevoerde beleid had moeten maken.

Ten aanzien van het woon- en leefklimaat wordt overwogen dat de afstand van de woning van [appellant sub 1] tot de voorziene woningen ongeveer 48 meter bedraagt. Ingevolge artikel 6, lid 6.2.1, aanhef en onder c, van de planregels in samenhang bezien met de verbeelding, bedraagt de maximale bouwhoogte voor de voorziene woningen 10,5 meter. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant sub 1] niet hoeft te vrezen voor een onevenredige beperking van zijn uitzicht en privacy.

Voorts is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan onderzoek verricht naar de door het plan veroorzaakte geluidhinder voor de omliggende woningen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door de Regio Noord-Veluwe opgestelde rapport "Akoestisch onderzoek bestemmingsplan woningbouw TAWEB terrein", daterend van 29 januari 2010. In dit rapport staat dat door het plan het aantal verkeersbewegingen op de Hulstlaan ten opzichte van 2009 in 2020 met 358 zal zijn gestegen tot een aantal van 2033 verkeersbewegingen per dag. Bij deze berekening is volgens het rapport rekening gehouden met een autonome groei van 1,5% per jaar. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door het plan gegenereerde toename van het verkeer. Gezien de stijging van 358 verkeersbewegingen per dag bestaat evenmin aanleiding voor het oordeel dat voor ernstige overlast door de verkeersaantrekkende werking van het plan moet worden gevreesd.

Voorts is in de plantoelichting vermeld dat in het plangebied 48 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen is volgens de plantoelichting aangesloten bij de gemeentelijke Parkeernota. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad zich niet op deze normen heeft kunnen baseren. Noch is de Afdeling gebleken dat het plan in de weg staat aan de realisering van de 48 parkeerplaatsen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de benodigde parkeerplaatsen en dat moet worden gevreesd voor ernstige parkeeroverlast.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] niet onevenredig door het plan zal worden aangetast.

2.7. Volgens [appellant sub 1] is voorts onvoldoende inzichtelijk of de raad voldoende rekening heeft gehouden met eventuele archeologische waarden, nu de uitkomsten van het aanvullend archeologische onderzoek onbekend zijn.

2.7.1. De raad stelt zich op het standpunt dat aanvullend archeologisch onderzoek, in de vorm van een proefsleufonderzoek, zal worden uitgevoerd, nu het proefboringonderzoek heeft uitgewezen dat de kans op aanwezigheid van een nederzettingsterrein en archeologische vondsten uit de prehistorie groot is. De raad zal aan de hand van de resultaten van het aanvullende onderzoek besluiten of de archeologische vondsten dienen te worden opgegraven.

2.7.2. Ingevolge artikel 38a van de Monumentenwet 1988, voor zover van belang, houdt de gemeenteraad bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen grond, rekening met de in de grond aanwezige dan wel te verwachten monumenten.

Ingevolge artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) vernietigt de administratieve rechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

2.7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 januari 2011, in zaaknr. 201006426/1/R2) kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid dat de wetgever met artikel 1.9 de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet mag vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.

2.7.4. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt met name tot het behoud van monumenten van archeologie. Voor [appellant sub 1] gaat het echter om het belang dat hij gevrijwaard blijft van de aantasting van zijn woon- en leefklimaat en meer in het algemeen om het belang van het behoud van zijn woonomgeving. Artikel 38a van de Monumentenwet 1988 strekt daarom kennelijk niet tot bescherming van de belangen waarvoor [appellant sub 1] in deze procedure bescherming zoekt. Derhalve kan het betoog van [appellant sub 1], wat hier verder ook van zij, ingevolge artikel 1.9 van de Chw niet tot vernietiging van het bestreden besluit leiden.

2.8. Tevens betoogt [appellant sub 1] dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden.

2.8.1. In de nota zienswijzen is vermeld dat verhuizing van de postduivenvereniging noodzakelijk is voor de realisatie van het bestemmingsplan. Met de postduivenvereniging is reeds overeenstemming bereikt over de verhuizing van het clubhuis naar een andere locatie, zo staat in de nota zienswijzen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om het clubgebouw van de postduivenvereniging te behouden.

Voor zover [appellant sub 1] betoogt dat door de verhuizing ten onrechte groen verdwijnt op de nieuwe locatie van het clubhuis, kan dat in deze procedure niet aan de orde komen, nu dit aspect geen betrekking heeft op het voorliggende bestemmingsplan.

2.9. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen voorts dat onvoldoende onderzoek is verricht naar alternatieve bestemmingen voor het plangebied, zoals een uitbreiding van de begraafplaats.

2.9.1. De Afdeling overweegt dat de raad bij de keuze van de bestemming een afweging dient te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beoordelingsvrijheid. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen.

De raad heeft in zijn besluitvorming betrokken dat er geen andere ruimtelijke of functionele claims zijn die noodzaken tot een andere planologische invulling van het plangebied. De begraafplaats behoeft weliswaar uitbreiding, maar de plannen zijn hiervoor nog onvoldoende concreet, aldus de raad. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad de voor- en nadelen van alternatieven onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken.

2.10. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat ten onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan, nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar is gesloten na de terinzagelegging van het ontwerpplan. De nota zienswijzen bevat op dit punt onjuistheden, aldus [appellant sub 1] en [appellant sub 2].

2.10.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover van belang, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, in bij algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen of indien:

a. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of de vergunning begrepen gronden anderszins verzekerd is.

2.11. Naar het oordeel van de Afdeling kan uit artikel 6.12 van de Wro worden afgeleid dat voor de toepassing van het tweede lid bepalend is of op het moment waarop het bestemmingsplan wordt vastgesteld het verhaal van de kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anders is verzekerd dan door vaststelling van een exploitatieplan. In de nota zienswijzen is vermeld dat de overeenkomst met de projectontwikkelaar is ondertekend ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de nota zienswijzen op dit punt onjuistheden of onvolkomenheden bevat. Nu de overeenkomst met de projectontwikkelaar aldus reeds voor de vaststelling van het bestemmingsplan is gesloten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat ten onrechte niet aan de wettelijke verplichting voor kostenverhaal is voldaan.

2.12. Voorts betoogt [appellant sub 1] dat de raad onvoldoende inzage geeft in de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

2.12.1. Uit de plantoelichting en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de voorziene woningen zullen worden gerealiseerd door een projectontwikkelaar en dat de gemeente geen financieel risico draagt voor de ontwikkeling van het plangebied. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat op voorhand niet hoeft te worden getwijfeld aan de financiële uitvoerbaarheid van het plan.

Conclusie

2.13. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. E. Helder, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Kuipers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011

271-683.