Uitspraak 201201045/1/R3


Volledige tekst

201201045/1/R3.
Datum uitspraak: 13 maart 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Uden,
2. [appellant sub 2], wonend te Uden,

en

de raad van de gemeente Uden,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Uden-Noord II, Hotel Van der Valk" vastgesteld en besloten om geen exploitatieplan vast te stellen.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2013, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. Y.H. de Roij-de Bruijn, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en de raad, vertegenwoordigd door drs. J. Heijmans en R. Francissen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het plan voorziet in een hotel met bijbehorende voorzieningen en een ontsluiting tussen de Handwijzerstraat en de Rondweg te Uden. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen aangrenzend aan het plangebied, op onderscheidenlijk de percelen [locatie a] en [locatie b] en richten zich tegen de vaststelling van het plan.

2. [appellant sub 2] betoogt, zo is ter zitting nader toegelicht, dat ten onrechte geen exploitatieplan is vastgesteld. Volgens hem is het kostenverhaal niet anderszins verzekerd, omdat de grondprijs is gefixeerd en er geen afspraken bestaan over planschadevergoeding.

2.1. Het beroep van [appellant sub 2] is in zoverre gericht tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro).

Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zou [appellant sub 2] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daarbij is van belang dat [appellant sub 2] geen eigenaar is van gronden in het exploitatiegebied en dat hij evenmin een grondexploitatieovereenkomst met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied heeft gesloten als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van [appellant sub 2] die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kan hij evenmin worden aangemerkt als belanghebbende bij het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van [appellant sub 2] is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.

3. [appellant sub 2] voert aan dat het ontwerpplan in afwijking van artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet zes maar acht weken ter inzage heeft gelegen. Volgens hem biedt de wet daartoe geen mogelijkheid.

3.1. De raad heeft toegelicht dat het ontwerpplan in een vakantieperiode ter inzage heeft gelegen. Om belanghebbenden voldoende gelegenheid te geven een zienswijze naar voren te brengen, is ervoor gekozen om het ontwerpplan twee weken langer ter inzage te leggen.

3.2. Artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken bedraagt, tenzij bij wettelijk voorschrift een langere termijn is bepaald.

Vast staat dat in dit geval niet bij wettelijk voorschrift is bepaald dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen langer dan zes weken bedraagt, zodat in strijd met artikel 3:16, eerste lid, van de Awb is gehandeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, in bijvoorbeeld de uitspraak van 28 april 2004 in zaak nr. 200307509/1 staat het een bestuursorgaan niet vrij een termijn voor het indienen van zienswijzen te gunnen die de termijn van artikel 3:16, eerste lid, van de Awb overschrijdt, omdat dit in strijd is met het systeem van afdeling 3.4 van de Awb. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, zoals dit luidde ten tijde van belang. [appellant sub 2] heeft tijdig een zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerpplan, zodat niet aannemelijk is dat hij door deze handelwijze in zijn belangen is geschaad. Voorts is niet aannemelijk dat andere belanghebbenden door deze handelwijze in hun belangen zijn geschaad. Het betoog faalt.

4. [appellant sub 2] voert voorts aan dat het raadsbesluit onduidelijk is, omdat het raadsvoorstel inhield het plan gewijzigd vast te stellen naar aanleiding van een zienswijze over het aantal parkeerplaatsen, terwijl de raad besloot de zienswijze over het aantal parkeerplaatsen ongegrond te verklaren en het plan op dit onderdeel ongewijzigd vast te stellen.

4.1. Uit het raadsvoorstel en het verweerschrift volgt dat de tijdig naar voren gebrachte zienswijzen geen aanleiding geven tot aanpassing van het plan, maar dat wordt voorgesteld het plan, mede nadat over het ontwerp nog een aanvullende reactie van [appellant sub 2] was binnengekomen, uit oogpunt van zorgvuldigheid wat betreft de omvang van de toegelaten functies, ambtshalve gewijzigd vast te stellen. De raad heeft blijkens het bestreden besluit de tijdig naar voren gebrachte zienswijzen ongegrond verklaard en het plan gewijzigd vastgesteld, overeenkomstig nummer 2.1 van het raadsvoorstel. Het bestreden besluit is derhalve in overeenstemming met het raadsvoorstel vastgesteld en niet onduidelijk. Het betoog faalt.

5. [appellant sub 2] betoogt dat het plan in strijd is met het provinciale beleid uit de Structuurvisie ruimtelijke ordening van de provincie Noord-Brabant (hierna: de structuurvisie), wat betreft het daarin neergelegde uitgangspunt van zorgvuldig ruimtegebruik. De raad had volgens [appellant sub 2] moeten onderzoeken of er behoefte is aan een nieuw hotel ter plaatse en wat de gevolgen zijn van de vestiging van een hotel voor reeds gevestigde vergelijkbare bedrijven in de omgeving om een overaanbod van hotelkamers en leegstand van bestaande hotels in de omgeving te voorkomen.

5.1. In paragraaf 4.4.2 van de structuurvisie staat dat het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als doel heeft de mogelijkheden in bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten en nieuw ruimtebeslag zoveel mogelijk te voorkomen. Dit betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. Pas als hier geen mogelijkheden zijn of de kwaliteiten van de geplande ontwikkeling hier niet bij passen, wordt er in de omgeving gezocht naar de best mogelijke plaats om nieuwe ruimte aan te snijden.

5.2. De Afdeling overweegt dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet aan provinciaal beleid, zoals neergelegd in de structuurvisie, is gebonden. Wel dient de raad daarmee rekening te houden, hetgeen betekent dat dit beleid in de belangenafweging dient te worden betrokken. In de plantoelichting is aandacht besteed aan het beleid uit de structuurvisie. Uit de plantoelichting volgt dat de gekozen locatie aan de rand, buiten de kern van Uden, voor het voorziene hotel het meest geschikt is, vanwege de aard en de omvang en de sterke afhankelijkheid van een directe aansluiting op het regionale en landelijke wegennet. Gelet op het voorgaande heeft de raad het provinciale beleid in de belangenafweging betrokken.

De raad heeft voor de vaststelling van het plan geen onderzoek laten verrichten naar de behoefte aan een nieuw hotel. Volgens de zienswijzennota acht een commerciële partij het haalbaar om in Uden een nieuw hotel te exploiteren op een locatie die uitstekend is gelegen en bereikbaar is vanaf de rijksweg A50. Nu het in dit geval gaat om een onderbouwd particulier initiatief voor één hotel, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nader onderzoek niet nodig is. Voor zover [appellant sub 2] vreest voor een toename van concurrentie, is de Afdeling van oordeel dat een bestemmingsplan niet dient om concurrentieverhoudingen te regelen. Het betoog faalt.

6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voeren aan dat de raad bij het bepalen van het aantal parkeerplaatsen ten onrechte niet is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Het plan voorziet volgens hen in te weinig parkeerplaatsen. [appellant sub 1] voert aan dat de raad zich ten onrechte baseert op de aanname dat vanwege het dubbelgebruik van functies het berekende aantal van 201 parkeerplaatsen voldoende is en verwijst daarbij naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, in zaak nr. 201004489/1/R3. [appellant sub 2] voert voorts aan dat de raad in strijd heeft gehandeld met de gemeentelijke parkeernormen. Volgens [appellant sub 2] is de raad bij de berekening van het aantal parkeerplaatsen ten onrechte uitgegaan van het zogeheten nuttig oppervlak, terwijl in de parkeernormen wordt uitgegaan van het brutovloeroppervlak (hierna: BVO). Volgens hem is van belang dat, indien het BVO als uitgangspunt was gehanteerd, een hoger aantal parkeerplaatsen zou zijn berekend. Hij verwijst daarbij naar de notitie van het Bureau Amitec van 23 januari 2012. Voorts is volgens hem van belang dat in de planregels onduidelijk is welke gedeelten van het bedrijfsoppervlak in de berekening van het nuttig oppervlak moeten worden meegenomen. [appellant sub 2] voert verder aan dat de berekening van het aantal parkeerplaatsen ten onrechte ook is gebaseerd op inschattingen, omdat maatwerk volgens de raad noodzakelijk en wenselijk zou zijn, terwijl de gemeentelijke parkeernormen geen ruimte bieden om er van af te wijken.

6.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.3, van de planregels gelden voor het bouwen van gebouwen op de aangewezen gronden bestemd voor "Horeca" de volgende regels:

(…);

c. het nuttig bedrijfsoppervlak mag niet meer bedragen dan;

1. 1.000 m² ten behoeve van vergader- en/of congresruimte;

2. 600 m² ten behoeve van restaurant- en/of andere ruimten die zich uitsluitend of in hoofdzaak richten op het verstrekken van dranken en/of etenswaren;

3. 110 m² kantoorruimte;

d. het aantal hotelkamers mag niet meer bedragen dan 106.

Ingevolge artikel 2, lid 2.1, aanhef en onder k, wordt bij toepassing van de regels het nuttig oppervlak als volgt gemeten: het deel van het bedrijfsvloeroppervlak dat direct is gericht op de doelstelling en het belangrijkste gebruik van een gebouw of een deel daarvan ingevolge de toegelaten bestemming. Het betreft alle (binnen)ruimten van het gebouw die vanwege hun verkeersaantrekkende werking ruimtelijke relevantie hebben voor het bepalen van parkeerbehoefte. Uitgezonderd van het nuttig oppervlak zijn die ruimte(n) in het gebouw die ondersteunend zijn aan de hoofdfunctie(s) en die geen verkeersaantrekkende werking hebben, anders dan voor personeel, zoals keuken(s), technische ruimte(n) en verkeersruimte(n), waaronder wachtruimte(n) en receptiebalie(s).

6.2. Niet in geschil is dat het voorziene hotel als zodanig een verkeersaantrekkende werking zal hebben. Om die reden is de in het plan aangewezen grond voor "Verkeer" mede bestemd voor parkeervoorzieningen. Volgens de berekening in de plantoelichting zijn ten behoeve van het voorziene hotel 201 parkeerplaatsen nodig.

Voor de berekening van het aantal parkeerplaatsen heeft de raad de door hem vastgestelde nota "Parkeernormen, Eindrapport, gemeenten Uden en Veghel" van 24 oktober 2006, als uitgangspunt genomen. De normering uit de nota is gevolgd, maar voor de oppervlakte is een specifieke berekening gehanteerd waarbij niet het BVO, zoals in de nota staat, maar het zogeheten nuttig vloeroppervlak als uitgangspunt is genomen. De reden hiervoor is dat delen van het BVO zijn toe te rekenen aan meerdere functies met elk een andere parkeernorm. Volgens de plantoelichting zal de receptie zowel bezoekers voor de hotelkamers als bezoekers voor de vergaderfaciliteiten bedienen. Daarnaast zal het hotel functies hebben die geen verkeersaantrekkende werking kennen anders dan verkeer behorende bij personeel, zoals de keuken. Om die reden is het nuttig oppervlak als uitgangspunt genomen. Daarbij zijn de ruimten in het hotel die een verkeersaantrekkende werking hebben in beeld gebracht en voorzien van een aan de functie gerelateerde parkeernorm die aansluit bij de nota Parkeernormen. Vervolgens is daar het benodigd aantal parkeerplaatsen voor het personeel bij opgeteld. Uit de plantoelichting blijkt voorts dat in de berekening een zogenoemd dubbelgebruik van functies van 15% is meegenomen.

6.3. In opdracht van [appellant sub 2] is door het Bureau Amitec een tegenrapport opgesteld. Volgens het tegenrapport dient de nota Parkeernormen als uitgangspunt te worden gehanteerd. In het tegenrapport staat dat het bestemmingsplan een BVO van ongeveer 11.500 m² toelaat, verdeeld over drie bouwlagen. Het voorziene hotel zou vergeleken moeten worden met een evenementenhal, beursgebouw en congresgebouw waarbij een parkeernorm geldt van 6 parkeerplaatsen per 100 m² BVO, zodat ruim 690 parkeerplaatsen zouden moeten worden gerealiseerd. Indien bij de berekening in afwijking van de nota Parkeernormen niet wordt uitgegaan van het BVO, maar van een nuttig oppervlak van 5.400 m², zoals de raad heeft gedaan, dan ontbreekt in de berekening het aantal benodigde parkeerplaatsen voor (personele) voorzieningen. Volgens het tegenrapport zijn voor de (personele) voorzieningen 152 extra parkeerplaatsen nodig. Daarbij wordt verwezen naar bijlage 2 van de nota Parkeernormen.

6.4. In de nota Parkeernormen staat dat deze een algemene strekking heeft, zodat deze niet in alle gevallen direct toepasbaar is. In specifieke gevallen is maatwerk noodzakelijk en wenselijk. De raad heeft in dit geval, gelet op de verschillende functies in het gebouw, in redelijkheid kunnen kiezen voor maatwerk door per verkeersaantrekkende functie de daarvoor vastgestelde oppervlakte en de bij die functie behorende parkeernorm te hanteren. Dat volgens het tegenrapport de nota Parkeernormen als uitgangspunt dient te worden gehanteerd voor de berekening van de parkeerbehoefte, betekent niet dat de door de raad gehanteerde berekening daarmee in strijd is, nu de nota daarvoor de ruimte biedt.

Voor het oordeel dat uit de planregels niet blijkt welke gedeelten van het bedrijfsoppervlak in de berekening van het nuttig oppervlak moeten worden meegenomen, bestaat geen aanleiding. In artikel 2, lid 2.1, aanhef en onder k, van de planregels staat een omschrijving van het nuttig oppervlak. De van dat oppervlak deel uitmakende functies zijn benoemd en begrensd in artikel 4, lid 4.3, onder c. De berekening naar het aantal benodigde parkeerplaatsen is, blijkens de plantoelichting, gebaseerd op deze begrenzing en de omvang van het personeel en gaat daarmee, in tegenstelling tot het tegenrapport, uit van de maximale mogelijkheden van het plan. Bovendien geldt volgens het tegenrapport voor het gehele hotel een norm van 6 parkeerplaatsen per 100 m². Deze norm is echter alleen van toepassing op evenementen en congressen.

Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] dat de raad zich ten onrechte heeft gebaseerd op de aanname dat vanwege het dubbelgebruik van functies het berekende aantal van 201 parkeerplaatsen voldoende is, overweegt de Afdeling dat de raad in redelijkheid het dubbelgebruik van functies in de berekening heeft kunnen betrekken. Hierbij is in aanmerking genomen dat volgens de plantoelichting het zeer aannemelijk is dat een aantal personen dat het hotel bezoekt om te vergaderen er wellicht ook eet en mogelijk ook overnacht, zodat voor deze personen niet steeds meerdere parkeerplaatsen hoeven te worden gereserveerd. Voor zover [appellant sub 1] verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 24 augustus 2011, in zaak nr. 201004489/1/R3, is van belang dat de raad bij de berekening van de parkeerbehoefte in die zaak het ingediende bouwplan als uitgangspunt had genomen, terwijl in dit geval is uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan. Het aantal parkeerplaatsen dat voor het personeel is berekend is, gelet op het feit dat niet alle personeelsleden tegelijk werken en een deel van het personeel uit de direct omgeving per fiets zal reizen, niet onredelijk.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid van de aanleg van 201 parkeerplaatsen kunnen uitgaan. De betogen falen.

7. [appellant sub 1] betoogt dat ter plaatse van zijn woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd, omdat vanwege het voorziene hotel een geluidwal van minstens 3 m hoog moet worden aangelegd om de geluidhinder weg te nemen. Hij voert aan dat geluidhinder in het voorheen geldende plan niet aan de orde was en dat hij op dit moment vrij uitzicht heeft vanuit zijn woning. Volgens [appellant sub 1] ontbreekt een belangenafweging. Verder voert [appellant sub 1] aan dat ten onrechte niet is gemotiveerd waarom voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat is uitgegaan van een grenswaarde van 50 dB(A). Volgens hem had de grenswaarde lager moeten zijn, omdat hij in een landelijke omgeving woont met weinig verkeer. Daarnaast blijkt nergens uit wat de reductie is van het geluid na de aanleg van een geluidwal. [appellant sub 1] voert ten slotte aan dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de verkeersbewegingen, omdat alleen de geluidbelasting van het wegverkeer op de nieuwe toegangswegen is berekend en niet is onderzocht wat de geluidbelasting is van voertuigen die gebruik maken van de parkeervoorzieningen bij het voorziene hotel.

[appellant sub 2] betoogt dat de bouw van het hotel, ondanks de aanleg van een geluidwal, zal leiden tot een te hoge geluidbelasting waardoor ter plaatse van zijn woning geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Volgens hem is het akoestisch onderzoek wat betreft verkeersintensiteit en geluidbronnen gebaseerd op onjuiste uitgangspunten en hij verwijst daarbij naar een akoestisch onderzoek van het bureau Amitec van 30 januari 2012.

7.1. In de plantoelichting staat dat voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat in verband met het voorziene hotel gebruik is gemaakt van de richtafstanden uit de brochure "Bedrijven en milieuzonering 2009" van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG-brochure). Een hotel is volgens de VNG-brochure een categorie 1 bedrijf waarbij ten aanzien van het aspect geluid een richtafstand van 10 m tot woningen in een rustige woonwijk en rustig buitengebied dient te worden aangehouden. Omdat enkele woningen op circa 10 m van de inrichtingsgrens liggen, is onder meer voor het aspect geluid een aanvullend onderzoek uitgevoerd.

Volgens het door RMB opgestelde akoestisch rapport "Rapportage akoestisch onderzoek, Bestemmingsplan Uden Noord 2, Hotel Van der Valk", van 31 oktober 2011 (hierna: het geluidrapport) is voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat aangesloten bij een grenswaarde van 50 dB(A), uit de daar genoemde classificatie milieukwaliteit en het Besluit algemene inrichtingen milieubeheer (hierna: Barim), zoals dit luidde ten tijde van belang. De conclusie van het geluidrapport is dat het plan, met de aanleg van een geluidwal, voldoet aan deze grenswaarde.

Gelet op de plantoelichting en het akoestisch onderzoek, zoals aangehaald, is voldoende gemotiveerd waarom voor de beoordeling van het woon- en leefklimaat is uitgegaan van een grenswaarde van 50 dB(A). Dat daarbij van een onjuist omgevingstype is uitgegaan volgt de Afdeling niet, nu in de VNG-brochure voor de richtafstand van 10 m reeds wordt uitgegaan van een rustige woonwijk en een rustig buitengebied en de omgeving van het hotel volgens het akoestisch onderzoek door de ligging nabij de rijksweg A50, de Nistelrodeseweg en de drukke Rondweg al een relatief hoog achtergrondgeluidniveau kent.

7.2. In het geluidrapport is de geluidsituatie van het voorziene hotel op de buitengevels van de nabij gelegen woningen en de tuinen in beeld gebracht. Het onderzoek is gebaseerd op gegevens die zijn ontvangen van de gemeente en de exploitant. Voor de relevante geluidgegevens is voorts gebruik gemaakt van de binnen het RMB beschikbare gegevens van vergelijkbare bronnen. Volgens het geluidrapport kan de aangehouden bedrijfssituatie als een zogenoemd worst case scenario worden aangemerkt. De conclusie van het onderzoek is dat met de aanleg van een geluidwal aan de noordzijde, over de gehele lengte van het plangebied met een hoogte van 4 m ter plaatse van de woning [locatie a] en een hoogte van 3,75 m ter plaatse van de woning [locatie b en c] wordt voldaan aan de grenswaarde. De geluidreductie blijkt uit tabel 5 van het geluidrapport. Voorts wordt geconcludeerd dat het aantal verkeersbewegingen naar de inrichting verwaarloosbaar is ten opzichte van het huidige verkeer op de omliggende wegen. Op de Rondweg rijden dagelijks ongeveer 25-30 duizend voertuigen. De heersende geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer op de omliggende wegen zal door de komst van het hotel niet veranderen.

7.3. In opdracht van [appellant sub 2] is door het bureau Amitec een tegenrapport opgesteld. Volgens dit tegenrapport is het uitgangspunt van het geluidrapport van 100 personenwagens per etmaal vanwege feesten en evenementen niet representatief, gelet op de beschikbare ruimte van 1.000 m² in het voorziene hotel aan congresruimten. Volgens het tegenrapport kan een feest of evenement leiden tot een bezoekersaantal van 1.000 tot 1.200 personen, waarbij moet worden uitgegaan van 300 personenwagens per etmaal. Daarnaast is volgens het tegenrapport het uitgangspunt met betrekking tot de bevoorrading van het hotel met vrachtwagens niet representatief. Gelet op de veelheid aan functies zullen er volgens het tegenrapport meerdere goederenstromen op het terrein plaatsvinden, waarbij moet worden uitgegaan van 10 vrachtwagens per etmaal. In het tegenrapport staat verder dat moet worden uitgegaan van geluidnormen voor een landelijke omgeving zoals deze volgen uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Voor een landelijke omgeving moet dan worden uitgegaan van 40 dB(A) etmaalwaarde. De conclusie van het tegenrapport is dat om te kunnen voldoen aan de eisen van het Barim een geluidwal hoger dan 5 m moet worden aangelegd. Om te kunnen voldoen aan de eisen voor een landelijke omgeving, is de aanleg van een geluidwal niet voldoende, omdat met de geluidwal slechts een reductie van ten hoogste 25 dB(A) kan worden gehaald.

7.4. De Afdeling is van oordeel dat het door [appellant sub 2] overgelegde tegenrapport geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het geluidrapport van RMB, dat ten grondslag ligt aan het plan, is gebaseerd op onjuiste uitgangspunten. Daartoe wordt als volgt overwogen.

[appellant sub 2] heeft niet nader onderbouwd waarom voor een beoordeling van de uitkomsten van het akoestisch onderzoek door RMB aangesloten zou moeten worden bij de geluidnormen voor een landelijke omgeving uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. Deze Handreiking is geschreven voor vergunningplichtige inrichtingen, waartoe het voorziene hotel niet behoort en heeft een indicatief karakter. Bovendien heeft de raad de richtafstanden uit de VNG-brochure behorend bij een rustig buitengebied reeds als uitgangspunt genomen.

Wat betreft de verschillende uitgangspunten in het aantal verkeersbewegingen per etmaal, is niet aannemelijk gemaakt dat in het geluidrapport van RMB niet is uitgegaan van reële, op de ontwikkeling afgestemde verkeersbewegingen.

Dat volgens [appellant sub 1] onvoldoende onderzoek is gedaan naar verkeersbewegingen volgt de Afdeling niet nu uit het geluidrapport van RMB blijkt dat transportbewegingen op het terrein van het voorziene hotel zijn meegenomen in de beoordeling naar de geluidbelasting op de omgeving.

Met de aanleg van een geluidwal wordt, zo volgt uit tabel 5 van het geluidrapport, voldaan aan de aangehouden grenswaarde van 50 dB(A). Voor het oordeel dat niet blijkt wat de reductie van geluid is na de aanleg van een geluidwal, bestaat derhalve geen aanleiding.

7.5. Over het betoog van [appellant sub 1] dat geluidhinder in het voorheen geldende plan niet aan de orde was en dat hij vrij uitzicht heeft vanuit zijn woning, wordt overwogen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en regels voor gronden vaststellen. Evenmin bestaat een recht op een blijvend vrij uitzicht. De raad heeft toegelicht dat het voornemen bestond om het gebied Uden Noord te ontwikkelen, waarbij nieuwe stedelijke functies op een passende manier tot ontwikkeling worden gebracht. De bouw van een hotel past volgens de raad niet alleen binnen de ruimtelijke en functionele kenmerken van het gebied, maar wordt ook beschouwd als een wenselijke ontwikkeling binnen de gemeente om de regio wat betreft toeristisch, recreatief en economisch opzicht te versterken. De aanleg van een geluidwal zal leiden tot aantasting van het uitzicht van [appellant sub 1]. Die is naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat de raad in redelijkheid hieraan een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. Hierbij wordt ook in aanmerking genomen dat met de aanleg van de geluidwal het woon- en leefklimaat, wat geluid betreft, verbetert ten opzichte van de situatie zonder geluidwal, omdat daarmee ook de geluidhinder van de rijksweg A50, de Nistelrodeseweg en de Rondweg wordt gereduceerd.

7.6. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich bij het bestreden besluit kunnen baseren op het geluidrapport en heeft hij zich, gelet op de conclusie daarvan, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], met de aanleg van een geluidwal aan de noordzijde, over de gehele lengte van het plangebied, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat daarbij de belangen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] onvoldoende zijn meegewogen. Het betoog faalt.

8. [appellant sub 2] betoogt dat aan het plan geen toereikend onderzoek naar de in het gebied aanwezige flora en fauna ten grondslag ligt. Volgens hem is dit noodzakelijk, omdat uit het door de raad gehanteerde onderzoek van 2006 blijkt dat er beschermde soorten zijn aangetroffen in het gebied. Het onderzoek uit 2006 is verouderd en het veldbezoek van RMB in maart 2011 kan niet als toereikende actualisering worden aangemerkt, aldus [appellant sub 2].

8.1. De vragen of een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is, komen pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. De raad dient een plan echter niet vast te stellen indien hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Uit de plantoelichting volgt dat in 2006 door het bureau Eelderwoude onderzoek is verricht naar de in Uden-Noord aanwezige flora en fauna, waarbij het plangebied voor het voorziene hotel een klein gedeelte van het onderzochte gebied beslaat. Uit het onderzoek blijkt de aanwezigheid van leef- en foerageergebieden voor de steenuil en gierzwaluw, foerageergebieden en kolonisatieplekken voor vleermuizen en algemeen beschermde soorten genoemd in tabel 1 van de Ffw. In het deel van het in 2006 onderzochte gebied waartoe het plangebied hoort, zijn geen natuurwaarden aanwezig die op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan, zo blijkt uit de plantoelichting. Verder volgt uit de plantoelichting dat ten behoeve van het plan door RMB een aanvullend bureau- en veldonderzoek is verricht waarvan de resultaten zijn opgenomen in het rapport "Milieuhygiënische Onderbouwing, Bestemmingsplan Uden Noord 2, Hotel Van der Valk" van 21 juni 2011. Uit dit geactualiseerde onderzoek volgt dat het plangebied op dit moment wordt gebruikt als maïsland en parkeerplaats met puingranulaat. Biotopen voor beschermde soorten uit de Ffw zijn binnen het plangebied niet aangetroffen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onderzoek van RMB uit 2011 zodanige gebreken in leemten of kennis vertoont dat de raad zich daarop niet heeft mogen baseren. Daarbij is in aanmerking genomen dat het plangebied volgens de raad, gelet op het huidige gebruik, ongeschikt is voor de door [appellant sub 2] bedoelde beschermde soorten. Nader onderzoek heeft de raad derhalve niet noodzakelijk hoeven te achten.

Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet op voorhand in de weg zal staan aan de uitvoerbaarheid van het plan. Het betoog faalt.

9. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellant sub 2], voor zover dit is gericht tegen het niet vaststellen van delen van een exploitatieplan, niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] voor het overige en het beroep van [appellant sub 1] geheel ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. Th.C. van Sloten, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van staat.

w.g. Van Sloten w.g. Boermans
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2013

429-662.