Uitspraak 200307509/1


Volledige tekst

200307509/1.
Datum uitspraak: 28 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2003, kenmerk 681/03, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het opslaan, het verpakken en het verkopen van consumentenvuurwerk en het opslaan en het verkopen van kinderspeelgoed op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 6 oktober 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 11 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2003.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2004, waar appellant in persoon is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.1.1. Het ontwerp van het bestreden besluit is ter inzage gelegd op 21 juli 2003. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat appellant tijdens een gedachtenwisseling op 14 augustus 2003, derhalve tijdig, mondeling bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp. Hij heeft voorts bij faxbericht van 10 september 2003, derhalve buiten de in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn, bedenkingen ingebracht. Het feit dat verweerder de termijn om bedenkingen in te dienen heeft verlengd tot en met 16 september 2003 heeft niet tot gevolg dat de bij faxbericht ingebrachte bedenkingen van appellant geacht kunnen worden tijdig te zijn ingebracht. Het staat een bestuursorgaan namelijk niet vrij een termijn voor het indienen van bedenkingen te gunnen die de termijn van artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht overschrijdt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 2 januari 1996, nr. E03.94.1089 (aangehecht), zou dit, behalve met laatstgenoemde bepaling, in strijd zijn met het systeem van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Afdeling stelt vast dat appellant de bedenking inzake de kennisgeving van de aanvraag om vergunning niet tijdig heeft ingebracht. Verder is het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c, van de Wet milieubeheer hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt niet tijdig bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2. Appellant betoogt dat verweerder niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen.

2.2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten.

Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen kunnen de raden, de colleges van burgemeester en wethouders en de burgemeesters van twee of meer gemeenten afzonderlijk of tezamen, ieder voor zover zij voor de eigen gemeente bevoegd zijn, een gemeenschappelijke regeling treffen ter behartiging van één of meer bepaalde belangen van die gemeenten.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen, kan bij de regeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van die Wet een openbaar lichaam worden ingesteld.

Artikel 10, tweede lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen bepaalt, voor zover hier van belang, dat een regeling, waarbij gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, aangeeft welke bevoegdheden de besturen van de deelnemende gemeenten aan het bestuur van het openbaar lichaam bij het aangaan van de regeling overdragen.

2.2.2. De Milieudienst West-Holland is een openbaar lichaam dat krachtens artikel 8, eerste lid, van de Wet gemeenschappelijke regelingen door onder andere de raad van de gemeente Oegstgeest is ingesteld bij de gemeenschappelijke regeling “Milieudienst West-Holland” (hierna: de regeling).

Artikel 5 en artikel 6 van de regeling, zoals die in werking is getreden op 1 januari 2001 en is gewijzigd per 8 april 2003, luiden, voor zover hier van belang, als volgt:

“Artikel 5. De regeling wordt getroffen ter behartiging van de belangen op het gebied van milieu, alsmede ter behartiging van het belang van de milieubeleidsontwikkeling en een efficiënte en doelmatige uitvoering van de gemeentelijke milieutaken in samenwerkingsverband.

Artikel 6. Aan het lichaam komen ter behartiging van de belangen waarvoor de gemeenschappelijke regeling is getroffen de volgende taken en bevoegdheden toe:

a. de gemeentelijke taken en bevoegdheden op grond van de Wet milieubeheer, de daarbij behorende uitvoeringsbesluiten, zoals onder andere het Inrichtingen- en vergunningenbesluit, de op grond van artikel 8.40 Wet milieubeheer geldende algemene maatregelen van bestuur en de toepasselijke ministeriële regelingen.[…]

c. in samenhang met de bevoegdheden genoemd onder a. en b. het toepassen van de in de Algemene wet bestuursrecht en in andere relevante regelgeving opgenomen procedures.”

2.2.3. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest, mede gelet op de tekst van de artikelen 5 en 6 van de regeling, de hem toekomende bevoegdheid om te beslissen op de aanvraag voor de onderhavige vergunning aan verweerder gedelegeerd. De overgedragen bevoegdheid is daartoe voldoende nauwkeurig omschreven in de regeling, zoals deze is gewijzigd. Van een bevoegdheidsgebrek van verweerder anderszins is evenmin gebleken. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.3. Appellant stelt dat verweerder een nieuw ontwerp van het besluit had moeten opstellen, nu de aanvraag na de terinzagelegging van het ontwerp van het bestreden besluit ingrijpend is gewijzigd door toevoeging aan de inrichting van een portocabin.

2.3.1. Verweerder is van mening dat de wijziging van de aanvraag niet leidt tot grotere of andere milieugevolgen vanwege de inrichting. Evenmin is er volgens verweerder sprake van benadeling van omwonenden als gevolg van de wijziging. Mede gelet op het belang van vergunninghouder om zo spoedig mogelijk over een milieuvergunning te beschikken, heeft verweerder besloten af te zien van het opstellen van een nieuw ontwerp van het besluit.

2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de aanvraag is gewijzigd nadat het ontwerp van het bestreden besluit ter inzage is gelegd. Deze wijziging houdt in dat vergunning wordt aangevraagd voor de verkoop van het vuurwerk vanuit een vóór de in de inrichting gelegen winkel geplaatste portocabin. Deze portocabin is voorzien buiten de grenzen van de inrichting zoals deze in de oorspronkelijke aanvraag is beschreven.

De Afdeling overweegt dat uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, voortvloeit dat in beginsel op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp van het besluit, behoudens uitzonderingen, niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen. Uitzonderingen zijn alleen toelaatbaar als vaststaat dat daardoor geen derden zijn benadeeld.

Naar het oordeel van de Afdeling is met de onderhavige wijziging van de aanvraag sprake van een zodanige verandering van de inrichting dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu denkbaar zijn. In dit verband acht de Afdeling onder meer van belang dat door de wijziging van de aanvraag de begrenzing van de inrichting is veranderd, waardoor tevens een potentiële brand- en/of ontploffingshaard is verplaatst. Hierdoor staat naar het oordeel van de Afdeling geenszins vast dat derden niet zijn benadeeld door de wijziging.

In het feit dat verweerder in het wijzigen van de aanvraag geen reden heeft gezien om een nieuw ontwerp van het besluit op te stellen, ziet de Afdeling aanleiding om het bestreden besluit gedeeltelijk te vernietigen. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden, die ook zien op de verkoop van vuurwerk, geen bespreking meer.

2.4. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit wordt gedeeltelijk vernietigd.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de kennisgeving van de aanvraag om vergunning betreft;

II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;

III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland van 1 oktober 2003, kenmerk 681/03, voor zover dit betrekking heeft op het opslaan, het verpakken en het verkopen van consumentenvuurwerk.

IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 104,86; het bedrag dient door de Milieudienst West-Holland te worden betaald aan appellant;

V. gelast dat de Milieudienst West-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Van der Vlis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 april 2004

163-442.