Uitspraak 201112957/1/R3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BY4360
- Datum uitspraak
- 28 november 2012
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Veemarkt" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
- Eerste aanleg - meervoudig
- RO - Utrecht
201112957/1/R3.
Datum uitspraak: 28 november 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging Belangenvereniging Automarkt Utrecht (hierna: de BAU), gevestigd te Utrecht, en anderen,
2. [appellant sub 2], wonend te Utrecht,
en
de raad van de gemeente Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Veemarkt" vastgesteld en besloten geen exploitatieplan vast te stellen.
Tegen dit besluit hebben de BAU en anderen en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.H. Meijer, L. de Wit, E.F. Boons, H. Scholtes, L.J. Peeters en K. Sam Sin, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het plangebied is ongeveer 31 hectare groot en omvat het Veemarktterrein en de daar omheen liggende sportvelden. De grenzen van het plangebied worden gevormd door de rand van het woongebied Voordorp aan de noordkant, de A27 in het oosten, en de Biltse Rading in het zuiden, terwijl de westzijde van het plangebied grotendeels wordt begrensd door de Sartreweg. Het plan voorziet onder meer in de bouw van ten hoogste 580 woningen, vier woonwagenstandplaatsen, een school, een buitenschoolse opvang, een supermarkt en een bedrijfsverzamelgebouw. Deze gebouwen zullen op het Veemarktterrein worden opgericht en via de Sartreweg worden ontsloten. De sportvelden worden ontsloten via de Biltse Rading en de Sartreweg.
1.1. Nu het plan ongeveer 580 woningen mogelijk maakt, is gelet op artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met categorie 3, onder 3.1 van bijlage I van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing.
Het beroep van de BAU en anderen
2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.1. De raad heeft ter zitting betoogd dat de BAU en anderen niet-ontvankelijk zouden moeten worden verklaard omdat zij geen belanghebbenden zijn bij het bestemmingsplan. Hij wijst er in dit verband op dat de huurovereenkomsten met de leden van de BAU, die de Veemarkthallen huurden voor de wekelijkse automarkt, inmiddels zijn beëindigd.
2.2. Het beroep is ingesteld door de BAU en haar leden. Daartoe hebben de BAU en anderen een ledenlijst overgelegd. De raad heeft niet bestreden dat de op deze lijst voorkomende natuurlijke personen en rechtspersonen lid zijn van de BAU. Ter zitting is gebleken dat gedurende de beroepstermijn de leden van de BAU nog gebruik maakten van de Veemarkthallen. Hun belangen zijn derhalve rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken. De BAU en anderen zijn daarom belanghebbenden bij het bestreden besluit. Het beroep van de BAU en anderen is ontvankelijk.
3. De BAU en anderen hebben betoogd dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan ten onrechte geen exploitatieplan was vastgesteld en dat niet duidelijk was of alle gronden in eigendom van de gemeente Utrecht waren. Gelet hierop is het verhaal van de kosten van de grondexploitatie niet verzekerd, zodat de raad een exploitatieplan had moeten vaststellen.
3.1. Ingevolge artikel 6.12, eerste lid, van de Wro, stelt de gemeenteraad een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kan de gemeenteraad, in afwijking van het eerste lid, bij een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan besluiten geen exploitatieplan vast te stellen, indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderszins verzekerd is.
Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder h, kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen een besluit omtrent vaststelling van een exploitatieplan voor gronden, begrepen in een gelijktijdig vastgesteld bestemmingsplan.
Ingevolge het vijfde lid wordt als belanghebbende bij een besluit als bedoeld in artikel 6.12, eerste en tweede lid, in elk geval aangemerkt degene die een grondexploitatieovereenkomst heeft gesloten met betrekking tot de in het desbetreffende besluit opgenomen gronden, of die eigenaar is van die gronden.
3.2. Het beroep van de BAU en anderen richt zich op dit punt tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro.
Indien de raad in dit geval een exploitatieplan zou hebben vastgesteld, zouden de BAU en anderen niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt bij de desbetreffende onderdelen van het exploitatieplan. Daartoe is van belang dat de BAU en anderen geen eigenaar zijn van gronden in het exploitatiegebied en evenmin een grondexploitatieovereenkomst als bedoeld in artikel 8.2, vijfde lid, van de Wro hebben gesloten met betrekking tot gronden in het exploitatiegebied. Gelet hierop en nu ook anderszins niet is gebleken van belangen van de BAU en anderen die rechtstreeks betrokken zouden zijn bij de vaststelling van de genoemde onderdelen van een exploitatieplan, kunnen zij evenmin worden aangemerkt als belanghebbenden bij het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, en artikel 6.18 van de Wro. Het beroep van de BAU en anderen is in zoverre niet-ontvankelijk.
4. De BAU en anderen kunnen zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Gemengd". Zij voeren aan dat het plan financieel en economisch niet uitvoerbaar is, omdat er vanwege de financiële en economische crisis onvoldoende vraag is naar nieuwe woningen. Zij wijzen er op dat er binnen Utrecht veel locaties zijn waar woningbouw is voorzien , maar waarvan het onzeker is of deze, gezien het gebrek aan vraag naar woningen, volledig tot ontwikkeling worden gebracht.
Verder betogen zij dat ter plaatse van de te bouwen woningen voor onaanvaardbare geluidhinder moet worden gevreesd vanwege de op handen zijnde verbreding van de A27 en dat daar de normen voor de luchtkwaliteit die in artikel 5:16 van de Wet milieubeheer zijn gesteld, niet kunnen worden nageleefd.
Voorts is volgens de BAU en anderen onzeker of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kan worden verleend en is onvoldoende onderzoek gedaan naar bodemverontreiniging en naar de veiligheidsrisico's voor de woningen van het LPG-tankstation in het zuiden van het plangebied.
Daarnaast blijkt volgens hen uit de waterparagraaf van de plantoelichting niet dat aandacht is besteed aan overstromingsgevaar bij de te bouwen woningen.
Tot slot betogen zij dat het zogeheten Stedenbouwkundig Programma van Eisen (hierna: SpvE), waarin de uitvoering van het plan nader is omschreven, onduidelijk is.
4.1. Ingevolge artikel 1.9 van de Chw mag de administratieve rechter een besluit niet vernietigen op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
4.2. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 januari 2011, zaak nr. 201006426/1/R2 kan uit de memorie van toelichting op het wetsvoorstel van de Chw (Kamerstukken II 2009/10, 32 127, nr. 3, blz. 49) worden afgeleid, dat de wetgever met dit artikel de eis heeft willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad.
4.3. De BAU heeft blijkens haar statuten tot doel "het bevorderen van de instandhouding van de automarkt te Utrecht (bij voorkeur op het Veemarktterrein te Utrecht) en het verrichten van al hetgeen bijdraagt tot het optimaal functioneren daarvan (…)". De leden van de BAU organiseerden wekelijks een automarkt in de Veemarkthallen. Het gaat de BAU en anderen derhalve om het belang dat het Veemarktterrein gebruikt kan blijven worden voor de automarkt die de leden organiseerden en om gevrijwaard te blijven van ander gebruik van dit terrein. De ingeroepen normen voor de luchtkwaliteit en de geluidkwaliteit ter hoogte van de nieuw te bouwen woningen, de ingeroepen norm dat vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet binnen de risicocontouren rond het LPG-tankstation in het zuiden van het plangebied gebouwd zou mogen worden en niet gebouwd zou mogen worden op plaatsen waar een risico van overstroming bestaat, strekken kennelijk niet tot bescherming van het eigen belang van de BAU en anderen zoals hiervoor omschreven, maar tot bescherming van belangen van anderen. De beroepsgronden die hierop betrekking hebben kunnen daarom gelet op artikel 1.9 van de Chw niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en blijven om die reden buiten beschouwing.
4.4. Ten aanzien van de behoefte aan woningen, heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat ondanks de economische crisis de druk op de Utrechtse woningmarkt onverminderd groot is. In het sociale en middeldure huursegment is volgens hem de afzet gegarandeerd, omdat de vraag groter is dan het aanbod. Hoewel in het koopsegment de verkoop wellicht zal afnemen, worden volgens de raad nog steeds nieuwbouwwoningen verkocht, hetgeen blijkt uit de verkoop van woningen in een vergelijkbaar project, Meysters Buiten, in de wijk Oog in Al. Verder wijst hij er op dat het plangebied gunstige ligt ten opzichte van de overige delen van Utrecht, het woningaanbod gedifferentieerd is en dat de risico's op leegstand zijn gespreid gezien de verschillende typen woningen en prijzen. Voorts wordt het plangebied vraaggericht ontwikkeld, met name door particulier opdrachtgeverschap en mede-opdrachtgeverschap. De BAU en anderen hebben dit niet gemotiveerd bestreden. Gezien de door de raad gegeven motivering, ziet de Afdeling in hetgeen de BAU en anderen hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan economisch uitvoerbaar is. Het betoog faalt.
4.5. Over de onderzoeken naar de bodemverontreiniging en de vraag of deze zodanig is dat het plan niet financieel uitvoerbaar is, overweegt de Afdeling als volgt. In de conclusies van de diverse rapporten die zijn opgesteld naar aanleiding van bodemonderzoeken in het plangebied en die deel uitmaken van de plantoelichting, is vermeld dat geen aanleiding bestaat voor het uitvoeren van vervolgonderzoeken of saneringsmaatregelen, omdat de gemeten concentraties kleiner zijn dan de desbetreffende interventiewaarden. Verder is vermeld dat de resultaten van de onderzoeken geen milieuhygiënische belemmering vormen voor de voorgenomen herontwikkeling van het veemarktterrein en de gronden rond de Sartreweg. De BAU en anderen hebben deze conclusies niet gemotiveerd bestreden. De raad heeft zich, gezien het voorgaande, dan ook op voorhand in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bodemkwaliteit niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.
4.6. Met betrekking tot de ontheffing op grond van de Flora- en faunawet overweegt de Afdeling dat de vragen of een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, in beginsel aan de orde komen in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had kunnen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De enkele stelling van de BAU en anderen dat in het plangebied vleermuizen voorkomen en dat onduidelijk is of een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet kan worden verleend, is onvoldoende voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een ontheffing zou kunnen worden verleend. Daarbij overweegt de Afdeling dat bij brief van 26 januari 2012 de minister van Economische zaken, Landbouw en Innovatie aan de raad te kennen heeft gegeven dat door de voorgekomen activiteit geen ontheffing nodig is. Het betoog faalt.
5. De BAU en anderen betogen dat de raad hun heeft toegezegd dat het plan niet eerder zou worden vastgesteld dan dat een alternatieve locatie was gevonden voor de wekelijkse automarkt. In dit kader voert zij verder aan dat de activiteiten ten onrechte onder het overgangsrecht zijn gebracht.
5.1. De BAU en anderen hebben ter onderbouwing van hun stelling een raadsvoorstel van 16 augustus 2005 met bijbehorende toelichting, een notitie aan de raad van 8 november 2005 en een notitie van 6 juni 2008 overgelegd. Hieruit blijkt dat de raad in 2005 heeft besloten tot sluiting van het Veemarktcomplex en de herontwikkeling van het terrein. Verder blijkt uit de overgelegde stukken dat de raad in het besluit van 1 september 2005 het college van burgemeester en wethouders de opdracht heeft gegeven om te onderzoeken in hoeverre de activiteiten die op het Veemarktcomplex werden ontplooid naar de alternatieve locatie Haarrijn in Leidsche Rijn konden worden verplaatst. Voorts heeft de raad in de raadsvergadering van 4 september 2008 een motie aanvaard waarin is uitgesproken dat de gemeente zich zou inspannen om daar waar mogelijk de huurders en gebruikers van de veemarkthallen te helpen bij het zoeken naar een alternatieve locatie om hun activiteiten voort te zetten. Uit geen van de door BAU en anderen overgelegde stukken blijkt dat de raad heeft toegezegd of zich ertoe heeft verplicht dat niet eerder zou worden overgegaan tot het vaststellen van het plan dan nadat een alternatieve locatie zou zijn gevonden voor de automarkt. In hetgeen de BAU en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Het betoog faalt.
6. De BAU en anderen betogen dat het SPvE, dat tegelijkertijd met het plan is vastgesteld, te globaal is.
6.1. Blijkens de stukken behelst het SPvE de stedenbouwkundige randvoorwaarden voor de op te richten gebouwen binnen het plangebied. Het SPvE maakt geen deel uit het van het plan en evenmin wordt hiernaar verwezen in de planregels. De inhoud van het SPvE kan daarom in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. Het betoog faalt.
7. In hetgeen de BAU en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan, voor zover bestreden, strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Daarin wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep van de BAU en anderen, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond faalt, heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 1.9 van de Chw met betrekking tot die beroepsgrond van toepassing is.
Het beroep van [appellant sub 2]
8. [appellant sub 2], die in de noordelijkste bestaande flat ten westen van de Sartreweg woont, kan zich niet verenigen met het plandeel met de bestemming "Gemengd" ter plaatse van het Veemarktterrein. Hij betoogt in de eerste plaats dat de verkeersintensiteit op de Sartreweg aanzienlijk zal toenemen als gevolg van het plan, hetgeen in strijd is met de door de raad aangenomen motie "Sartreweg" van 2008. Volgens hem zal het maximum aantal vervoersbewegingen dat deze weg aankan, ongeveer 10.000 motorvoertuigbewegingen (hierna: mvt) per etmaal, worden overschreden. [appellant sub 2] wijst in dit verband op het huidige aantal mvt van 6.500. Dit aantal zal blijkens de plantoelichting met 4.000 toenemen. Verder voert [appellant sub 2] aan dat de raad er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de toekomstige bewoners van het plangebied in de spits niet direct de woonwijk zullen inrijden via de toegangsweg in het zuiden van de Sartreweg, maar zullen doorrijden over het noordelijk deel van deze weg om winkelcentrum De Gaard ten noordwesten van het plangebied te bezoeken. Ook de school, de buitenschoolse opvang, de supermarkt en het bedrijfsverzamelgebouw waarin het plan voorziet, zullen extra verkeer genereren. Hiermee is volgens [appellant sub 2] geen rekening gehouden. Tot slot betoogt [appellant sub 2] dat het verkeer van en naar de sportvelden, anders dan de raad heeft betoogd, hoofdzakelijk over de Sartreweg zal rijden.
8.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat de Sartreweg een verkeersintensiteit van 10.000 mvt per etmaal kan verwerken en dat dit aantal niet wordt overschreden als gevolg van de verkeersbewegingen die het plan zal genereren. Hij wijst er op dat de verkeersaantrekkende werking van het plan is berekend aan de hand van het op 1 juli 2010 door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht vastgestelde verkeersmodel VRU 2.0 UTR 2.1 (2010 en 2020). Op basis van dat model is berekend dat het plan ongeveer 4.100 mvt zal genereren. Door het wegvallen van de automarkt zal het aantal mvt naar het plangebied netto met 3.700 toenemen. Volgens de raad zullen niet alle 3.700 motorvoertuigen over de gehele Sartreweg rijden. Ter zitting heeft hij toegelicht dat een groot deel van het verkeer naar het plangebied vanaf de rotonde Kardinaal Alfrinkplein direct over de toegangsbrug in het zuiden van de Sartreweg het plangebied zal inrijden. Het aantal mvt dat overblijft en verder naar het noorden zal rijden over de Sartreweg, zal gemiddeld ongeveer 1.700 bedragen, waarbij het grootste aantal mvt in het zuidelijkste deel van die weg zal optreden, en het laagste aantal, ongeveer 1.200, in het noordelijkste deel bij de woning van [appellant sub 2]. Verder heeft de raad uiteengezet dat het aantal mvt zoals dat door de modelberekeningen is weergegeven hoger is dan het aantal mvt dat op basis van tellingen is becijferd. [appellant sub 2] heeft bovenstaande niet gemotiveerd weersproken. Over de stelling dat geen rekening is gehouden met de verkeersbewegingen naar "De Gaard" heeft de raad gesteld dat deze bewegingen zijn verdisconteerd in het verkeersonderzoek. [appellant sub 2] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Verder heeft de raad betoogd dat in het verkeersonderzoek "Verkeersdruk Tuindorp-Oost en Voordorp" is aanbevolen om zogeheten "knippen" in de Sartreweg aan te brengen om een toename van ongewenst verkeer tegen te gaan. Volgens de raad zijn deze knippen thans niet noodzakelijk. Hij wijst er op dat het plan voorziet in de mogelijkheid om deze knippen aan te brengen, mocht in de toekomst de noodzaak ontstaan om het verkeer dat noordwaarts over de Sartreweg rijdt, te beperken.
Met betrekking tot de ontsluiting van de sportvelden heeft de raad aannemelijk gemaakt dat het aantal mvt naar de velden ongeveer 75 zal bedragen en dat, zelfs indien deze alle via de Sartreweg het plangebied zouden verlaten, het maximum van 10.000 mvt die de Sartreweg kan verwerken niet zal worden overschreden.
Gelet op het bovenstaande heeft de raad aannemelijk gemaakt dat het aantal van 10.000 mvt op de Sartreweg niet zal worden overschreden en zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare verkeershinder op deze weg behoeft te worden gevreesd. Het betoog faalt.
9. [appellant sub 2] betoogt dat in de nabije toekomst de A27, die aan de oostzijde van het plangebied ligt, zal worden verbreed. Deze verbreding is volgens hem ten onrechte niet meegenomen in de berekeningen voor de luchtkwaliteit en de geluidbelasting.
9.1. Vast staat dat ten tijde van de vaststelling van het plan nog geen besluit was genomen over een eventuele verbreding van de A27. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 februari 2010 in zaak nr. 200809116/1/R1) bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een eventuele toekomstige ontwikkeling reeds had moeten worden betrokken bij de vaststelling van het plan. De raad heeft dan ook ten tijde van het nemen van het besluit van 6 oktober 2011 geen rekening hoeven houden met de gevolgen van de eventuele toekomstige wegverbreding en terecht de mogelijke gevolgen daarvan niet betrokken bij het opstellen van het plan. Het betoog faalt.
10. [appellant sub 2] betoogt dat de luchtkwaliteit ter hoogte van de Sartreweg zal verslechteren door het verkeer van en naar het plangebied. Hij voert in dit kader aan dat de luchtkwaliteit reeds slecht is en dat het kappen van de ongeveer 200 bomen op het Veemarktterrein ten behoeve van de nieuwe woningen een negatief effect zal hebben op de luchtkwaliteit.
10.1. Uit artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Wet milieubeheer, volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet leidt tot het overschrijden van een in bijlage 2 van de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarde.
Uit het bepaalde in die aanhef en onder c, in samenhang met het tweede lid van dit artikel volgt dat bestuursorganen de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan, waarvan de uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, kunnen uitoefenen in gevallen waarin aannemelijk is gemaakt dat die uitoefening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.
Ingevolge voorschrift 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer geldt voor stikstofdioxide de volgende grenswaarde voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
40 microgram per m3 lucht als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
Ingevolge voorschrift 4.1 van bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen), draagt uitoefening van een of meer bevoegdheden niet in betekenende mate bij, indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3%-grens overschrijdt.
Ingevolge artikel 1 wordt onder de 3%-grens verstaan: 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes (PM10) of stikstofdioxide.
10.2. In het rapport "Beoordeling luchtkwaliteit Veemarkt, Utrecht" van september 2011 is de bijdrage vanwege het plan aan de concentraties van de bovengenoemde stoffen berekend en geconcludeerd dat na de realisatie van het plan aan de normen voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) kan worden voldaan. Verder is vermeld dat uit de berekeningen blijkt dat de maximale bijdrage als gevolg van de uitvoering van het plan lager is dan 3% van de normen voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10). [appellant sub 2] heeft deze berekeningen niet gemotiveerd bestreden. Evenmin heeft [appellant sub 2] aannemelijk gemaakt dat door de kap van de bomen binnen het plangebied niet aan de normen kan worden voldaan. Gezien het voorgaande heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 5.16, aanhef en onder a en onder c, van de Wet milieubeheer niet in de weg staat aan de uitoefening van de bevoegdheid om het plan vast te stellen. De beroepsgrond faalt.
11. [appellant sub 2] betoogt dat ten onrechte alleen onderzoek is gedaan naar de akoestische gevolgen van het plan voor de nieuw te bouwen woningen. Volgens hem zijn de gevolgen voor de bestaande flats aan de Sartreweg in het akoestisch onderzoek ten onrechte buiten beeld gebleven. Verder betoogt [appellant sub 2] dat de uitgevoerde berekeningen ondeugdelijk zijn, nu het plan binnen het plandeel met de bestemming "Gemengd" bebouwing toestaat van 17 meter hoog en in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van een maximale bebouwingshoogte van slechts 10,5 meter.
11.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening is onderzocht wat de effecten zijn van het verkeerslawaai op de gevels van de waaierflats aan de Sartreweg. De geluidbelasting bedraagt op de flats maximaal 58 dB. De toename ten opzichte van de huidige situatie zal volgens hem maximaal 1 dB zijn. Volgens de raad is deze toename zo gering dat deze aanvaardbaar kan worden geacht. De reflectie van verkeersgeluid op bebouwing die hoger is dan 10,5 meter heeft geen invloed op de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 2], nu dit geluid over zijn woning heen zal gaan.
11.2. Op de pagina's 15 en 16 van het akoestisch rapport van 30 juni 2011, kenmerk VL10-311, is vermeld dat de geluidbelasting op de gevels van de bestaande woningen ten westen van de Sartreweg 55 tot 58 dB zal bedragen. Door de toename van het aantal mvt met gemiddeld 1.700 zal de geluidbelasting met 1 dB toenemen ten opzichte van de situatie waarin het plan niet verwezenlijkt wordt. Het betoog dat het akoestisch rapport niet ingaat op de geluidbelasting op de woning van [appellant sub 2], mist derhalve feitelijke grondslag. Voorts heeft de raad ter zitting aannemelijk gemaakt dat de reflectie van verkeersgeluid geen invloed zal hebben op de geluidbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 2].
12. [appellant sub 2] stelt dat voor de gronden met de bestemming "Gemengd" ten oprechte een bouwhoogte van 17 meter, en op enkele locaties 32 meter, is opgenomen. Volgens hem leidt dit tot een aantasting van zijn uitzicht. Verder stelt hij dat grootschalige woningbouw niet past in het karakter van de omgeving, die met name laagbouw kent, ruim van opzet is en een groen karakter heeft.
12.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het Veemarktterrein een binnenstedelijke locatie is en dat intensief ruimtegebruik hier mogelijk moet worden geacht, zonder dat dit ten koste gaat van het omliggende landschap. Verder heeft de raad gesteld dat de maximale bebouwingshoogte betekent dat tot ten hoogste vijf bouwlagen boven maaiveld kan worden gebouwd. Op enkele plaatsen in het plangebied zijn accenten van tien bouwlagen mogelijk. Ongeveer 70% van de te bouwen woningen zal een bouwhoogte van 10 tot 12 meter hebben en ongeveer 30% van de bebouwing zal bestaan uit gestapelde woningen die 12 tot 15 meter hoog zullen zijn. Deze hoogtes sluiten volgens de raad grotendeels aan bij hoogtes van de bestaande woningen in de omgeving. Verder zullen er maximaal drie hoogteaccenten in het plangebied worden aangebracht. Deze gebouwen zullen 24 tot 30 meter hoog zijn. Verder is in het plan verzekerd dat de hoogteaccenten slechts kunnen worden gerealiseerd achter de gebouwen die maximaal 10 tot 12 meter hoog zullen zijn. De afstand tussen de bestaande flats en de hoogteaccenten zal ten minste 100 meter bedragen. Volgens hem behoeft gelet op de ligging en hoogtes van de gebouwen niet voor een onaanvaardbare aantasting van de woonomgeving te worden gevreesd.
Ten aanzien van het verlies van uitzicht van [appellant sub 2] heeft de raad gesteld dat vanuit de woonkamer van [appellant sub 2] enkel uitzicht is op het westen en derhalve niet op het plangebied. Volgens hem behoeft derhalve niet voor een onaanvaardbare aantasting van zijn uitzicht te worden gevreesd.
12.2. Blijkens de verbeelding geldt voor gronden met de bestemming "Gemengd" een maximale bouwhoogte van 17 meter.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder g, van de planregels mag de bouwhoogte ter plaatse van de aanduiding "maximale bouwhoogte" niet worden overschreden, met dien verstande dat:
1. in het plangebied maximaal 3 hoogteaccenten tot een hoogte van maximaal 32 meter is toegestaan;
2. de maximale bebouwingsoppervlakte van een hoogteaccent op maaiveld maximaal 750 m2 bedraagt.
In artikel 15, lid 15.1, is bepaald dat ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoogte accenten uitgesloten" geen hoogteaccenten mogen worden gesitueerd. Blijkens de verbeelding geldt deze aanduiding voor de gronden ten zuiden van de bestaande flats en voor een ten minste 55 meter brede strook ten oosten van de Sartreweg tegenover de bestaande flats.
In artikel 1, lid 1.30, is een hoogteaccent gedefinieerd als een incidenteel en rank gebouw of een beperkt onderdeel van een gebouw, met een afwijkende bouwhoogte naar boven ten opzichte van de direct omliggende bebouwing, dat dient als markering en/of oriëntatiepunt van een bijzondere plek in een wijk of buurt.
12.3. Ten aanzien van de inpasbaarheid in de omgeving overweegt de Afdeling dat de nieuwe woningen aan de westzijde van de Sartreweg op een afstand van ongeveer 32 meter tot de zuidelijkste bestaande flat liggen. De nieuwe woningen aan de oostzijde van de Sartreweg liggen op een afstand van 60 meter tot de bestaande flats. De hoogteaccenten kunnen op een afstand van ten minste 100 meter van de waaierflats aan de Sartreweg worden gebouwd. De waaierflats zijn blijkens de stukken ongeveer 11 meter hoog. Gelet op de bovengenoemde hoogtes en afstanden en gezien de door de raad gegeven motivering, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van de omgeving.
Wat betreft het verlies aan uitzicht overweegt de Afdeling dat het aannemelijk is dat door de te realiseren gebouwen in het plangebied het uitzicht vanuit de woning van [appellant sub 2] in zekere mate wordt aangetast. Mede gezien de afstanden tussen de woning van [appellant sub 2] en de nieuw te bouwen woningen en de door [appellant sub 2] ter zitting beaamde omstandigheid dat hij vanuit zijn woonkamer geen zicht heeft op het plangebied, bestaat geen grond voor het oordeel dat de aantasting van het uitzicht zodanig ernstig zal zijn, dat de raad bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gebaat bij de realisatie van het plan.
13. [appellant sub 2] betoogt dat het plan niet in voldoende parkeergelegenheid voorziet. Volgens hem zal met name op zaterdagen parkeerhinder optreden als gevolg van de bezoekers van de sportvelden. Verder voert [appellant sub 2] aan dat door een nieuwe inrichting van de Sartreweg met een singel de bestaande parkeerplaatsen daar zullen verdwijnen.
13.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat om tegemoet te komen aan de parkeerbehoefte van de sportvoorzieningen en om te voldoen aan de volgens de gemeentelijke parkeernorm benodigde 200 parkeerplaatsen, 130 parkeerplaatsen worden toegevoegd aan de 70 bestaande parkeerplaatsen aan de Voorveldselaan. Op zaterdagen zal volgens hem een piekbelasting ontstaan, omdat dan de parkeerplaatsen zowel gebruikt zullen worden door de bewoners van het plangebied, als door de bezoekers van de sportclubs. In dat geval zijn ongeveer 280 parkeerplaatsen nodig. Deze 80 extra plaatsen zullen in de omgeving kunnen worden gevonden, aldus de raad.
13.2. Ter zitting heeft de raad uiteengezet dat hij er niet voor gekozen heeft om in het plan het aantal parkeerplaatsen op te nemen dat bij de piekbelasting nodig is. Hij heeft daartoe gemotiveerd dat het grootste deel van de week de parkeerplaatsen in het plangebied dubbel gebruikt kunnen worden. De 80 extra parkeerplaatsen zullen ongeveer 95% van de tijd ongebruikt blijven, hetgeen volgens hem niet overeenstemt met de wens om de beschikbare ruimte zuinig te gebruiken. Voorts heeft hij betoogd dat in de omgeving van het plangebied voldoende opvangcapaciteit is om auto's te parkeren. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze parkeerruimte niet buiten het plangebied kan worden gevonden. Verder heeft de raad ter zitting verklaard dat de herinrichting van de Sartreweg en de aanleg van de nieuwe singel enkel gepaard gaan met een verplaatsing van parkeerplekken en niet met een afname van het aantal plaatsen. [appellant sub 2] heeft dit niet gemotiveerd bestreden. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare parkeerhinder behoeft te worden gevreesd. Het betoog faalt.
14. Wat betreft het betoogt van [appellant sub 2] dat het plan niet uitvoerbaar is vanwege de economische crisis, overweegt de Afdeling, zoals zij hierboven onder 4.4 heeft overwogen, dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan uitvoerbaar is. Verder overweegt de Afdeling over de planschade-analyse dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij het eventueel toekennen van planschadevergoeding het niet aannemelijk is dat, los van de vraag welke ramen uitzicht bieden op het plangebied, zodanige planschade zal ontstaan dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd. Voor zover [appellant sub 2] betoogt dat de waarde van zijn woning zal dalen, overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan aan de belangen die met de realisering van het plan aan de orde zijn.
15. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 2] dat de raad in het plan ten onrechte geen invulling heeft gegeven aan de door de raad aangenomen motie 2004/M82, waarin het college van burgemeester en wethouders van Utrecht is verzocht bij het opstellen van een startnotitie voor de ontwikkeling van de Veemarktlocatie zich te beperken tot het huidige bedrijfsterrein van de Veemarkt en de groenzones ongemoeid te laten, overweegt de Afdeling als volgt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 april 2007 in zaak nr. 200603233/1 is een motie alsmede de vraag of een motie naar behoren is uitgevoerd alleen van betekenis in de verhouding tussen de raad en het college van burgemeester en wethouders. Een motie leidt niet tot een juridische verplichting die de raad bij de vaststelling van het plan in acht dient te nemen. De raad hoefde gelet hierop in het bestaan van de motie geen aanleiding te zien het plan niet of gewijzigd vast te stellen. Het betoog faalt.
16. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van de vereniging Belangenvereniging Automarkt Utrecht en anderen niet-ontvankelijk voor zover zich dat richt tegen het niet vaststellen van financiële delen van een exploitatieplan;
II. verklaart het beroep van de vereniging Belangenvereniging Automarkt Utrecht en anderen voor het overige en het beroep van [appellant sub 2] geheel ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Helvoort
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 november 2012
361.