Uitspraak 201106174/1/A3


Volledige tekst

201106174/1/A3
Datum uitspraak: 24 oktober 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2011 in zaak nr. 10/4234 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2009 heeft de minister een aanvraag van [wederpartij] tot inschrijving in het register beëdigde tolken en vertalers en plaatsing op de zogenoemde uitwijklijst als tolk Nederlands-Koerdisch (Kermandji) afgewezen.

Bij besluit van 3 december 2009 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 april 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 december 2009 vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D.E.S. Tomeij, werkzaam bij de raad voor rechtsbijstand, en [wederpartij], bijgestaan door mr. J.S. Pen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) is er een register voor beëdigde tolken en vertalers.

Ingevolge het tweede lid is de minister verantwoordelijk voor het register en kan de minister een bewerker aanwijzen.

Ingevolge het derde lid kan de minister een lijst houden waarop de gegevens worden bijgehouden van tolken en vertalers die beschikken over een recente verklaring omtrent het gedrag en die wegens het ontbreken van opleidingen of het ontbreken van onafhankelijke deskundigen die de kennis kunnen toetsen, niet kunnen aantonen te beschikken over de vereiste competenties taalvaardigheid in de bron- of de doeltaal of kennis van de cultuur van het land of gebied van de bron- of doeltaal. De minister kan een instelling aanwijzen die deze lijst bijhoudt.

Ingevolge artikel 3 dient de tolk dan wel de vertaler, om voor inschrijving in het register in aanmerking te komen, te voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen ten aanzien van de volgende competenties:

- attitude van een tolk voor de tolk;

- attitude van een vertaler voor de vertaler;

- integriteit;

- taalvaardigheid in de brontaal;

- taalvaardigheid in de doeltaal;

- kennis van de cultuur van het land of gebied van de brontaal;

- kennis van de cultuur van het land of gebied van de doeltaal;

- tolkvaardigheid voor de tolk;

- vertaalvaardigheid voor de vertaler.

Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, wordt de aanvraag tot inschrijving afgewezen indien de aanvrager niet voldoet aan de in artikel 3 bedoelde eisen.

Ingevolge artikel 37, aanhef en onder b, zijn de artikelen 3 en 5, aanhef en onder a, gedurende een periode van twee jaar na inwerkingtreding van deze wet niet van toepassing op de inschrijving in het register van degenen die op het moment van inwerkingtreding van deze wet definitief zijn ingeschreven in het landelijk kwaliteitsregister tolken en vertalers, bedoeld in de Tijdelijke regeling van 13 mei 2003 houdende machtiging van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch tot het beheer van het landelijke kwaliteitsregister tolken en vertalers (Stcrt. 2003, 94).

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit beëdigde tolken en vertalers (hierna: het Bbtv) is er een commissie beëdigde tolken en vertalers.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder c, is de commissie belast met het adviseren over de competenties, genoemd in artikel 3 van de Wbtv.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, wordt een tolk of vertaler in het register ingeschreven, indien hij voldoet aan een of meer van de volgende eisen:

a. hij beschikt over een of meer van de volgende getuigschriften waaruit blijkt dat hij met goed gevolg het examen heeft afgelegd ter afsluiting van een opleiding tot tolk of vertaler als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek:

1°. een getuigschrift waaruit blijkt dat het recht is verkregen om de titel baccalaureus te voeren;

2°. een getuigschrift waaruit blijkt dat de graad Bachelor is verleend; of

3°. een getuigschrift waaruit blijkt dat de graad Master is verleend;

b. hij kan anderszins aantonen te voldoen aan de wettelijke competenties.

Ingevolge het tweede lid kan de minister onafhankelijke deskundigen aanwijzen die taal- en cultuurtoetsen kunnen afnemen waarmee tolken en vertalers kunnen aantonen dat ze beschikken over de desbetreffende wettelijke competenties.

Ingevolge het derde lid wordt een tolk of vertaler op wie het overgangsrecht van artikel 37 van de Wbtv van toepassing is, ingeschreven in het register.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling aanwijzing bewerker en mandaat register beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Regeling) van 24 december 2008 (Stcrt. 2008, 250) heeft de minister de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch aangewezen als de instelling die het register bewerkt, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Wbtv.

Ingevolge het tweede lid heeft de minister de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch aangewezen als de instelling die de lijst bijhoudt, bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wbtv (hierna: de uitwijklijst).

De raad voor rechtsbijstand heeft voor de beoordeling van aanvragen tot inschrijving in het register het Besluit inschrijving Rbtv van 26 maart 2009 (Stcrt. 2009, 68; hierna: Besluit inschrijving) vastgesteld.

Volgens artikel 2 kan een tolk of vertaler, indien hij/zij niet beschikt over een diploma van een tolk- of vertaleropleiding op minimaal bachelorniveau, worden ingeschreven in het register na overlegging van een getuigschrift waaruit blijkt dat de tolk of vertaler in de desbetreffende talencombinatie dan wel vertaalrichting en vaardigheid een tolk- of vertalertoets heeft afgelegd die voldoet aan het door de raad voor rechtsbijstand vast te stellen dan wel vastgestelde kader voor toetsen.

Volgens artikel 3 kan de raad voor rechtsbijstand in uitzonderlijke gevallen een verzoek tot inschrijving voorleggen aan de Commissie beëdigde tolken en vertalers indien voor een vaardigheid of talencombinatie dan wel vertaalrichting geen toets beschikbaar is.

Daartoe moet de tolk of vertaler aantonen:

• te beschikken over hbo-werk- en denkniveau en

• te beschikken over taalvaardigheid in de desbetreffende talencombinatie of vertaalrichting(en) op het vereiste niveau en

• minimaal vijf jaar ervaring te hebben als beroepstolk of -vertaler in de desbetreffende vaardigheid en talencombinatie dan wel vertaalrichting en

• scholing te hebben gevolgd om tolk- of vertaalvaardigheid en -attitude te ontwikkelen.

Volgens artikel 4 neemt de raad voor rechtsbijstand een besluit op het verzoek tot inschrijving nadat de Commissie beëdigde tolken en vertalers advies heeft uitgebracht.

De raad voor rechtsbijstand heeft voor de beoordeling van aanvragen tot plaatsing op de uitwijklijst het Besluit uitwijklijst Wbtv (Scrt. 2009, 102; hierna: het Besluit uitwijklijst) vastgesteld.

Volgens artikel 1, zoals dat luidde ten tijde van belang, kan de Raad voor Rechtsbijstand, indien hij een verzoek van een tolk of vertaler om te worden ingeschreven in het Register voor beëdigde tolken en vertalers afwijst, de tolk of vertaler voor de desbetreffende talencombinatie of vertaalrichting(en) plaatsen op de uitwijklijst indien:

- in de desbetreffende talencombinatie of vertaalrichting(en) geen door de raad voor rechtsbijstand erkende toets kan worden afgelegd;

- en de tolk of vertaler aantoonbaar beschikt over:

o aantoonbaar mbo-denk/werkniveau;

o en taalcompetenties in bron- en doeltaal op niveau B2 van het Europese referentiekader voor talen;

o en relevante werkervaring als tolk onderscheidenlijk vertaler;

- en de tolk of vertaler minimaal 8 punten scoort op de competentiematrix die als bijlage bij dit besluit is gevoegd.

2. De minister heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet op grond van de overgangsregeling van artikel 37 van de Wbtv noch op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bbtv in het register kan worden ingeschreven. Voorts heeft hij bezien of [wederpartij] anderszins heeft aangetoond te voldoen aan de wettelijke competenties als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbtv. In dat verband heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [wederpartij] niet heeft aangetoond het Koerdisch (Kermandji) op hbo-niveau te beheersen, waardoor ook geen aanleiding bestaat de aanvraag voor te leggen aan de Commissie beëdigde tolken en vertalers, bedoeld in artikel 3 van het Besluit inschrijving. [wederpartij] voldoet daarom niet aan de vereisten voor inschrijving in het register, aldus de minister. Voorts heeft de minister geweigerd [wederpartij] op de uitwijklijst te plaatsen, omdat hij niet heeft aangetoond te beschikken over taalcompetenties op niveau B2 als bedoeld in artikel 1 van het Besluit uitwijklijst.

3. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat het Besluit Inschrijving onbevoegdelijk door de raad voor rechtsbijstand is vastgesteld, zodat het niet bij de besluitvorming had mogen worden betrokken.

4. De minister betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de aanvraag van [wederpartij] niet had mogen worden getoetst aan het Besluit inschrijving.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 24 augustus 2011 in zaken nrs. 201100163/1/H3 en 201100969/1/H3), behelst het in paragraaf 3 van de Regeling aan de raad voor rechtsbijstand gegeven mandaat wat betreft de Wbtv slechts de bevoegdheid tot het nemen van besluiten en niet tevens een mandaat voor de vaststelling van beleidsregels. Daarvoor is ingevolge afdeling 10.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in verbinding met artikel 4:81 van die wet een afzonderlijk mandaat vereist. Nu de minister dit mandaat eerst bij regelingen van 13 januari 2011 (Stcrt. 2011, 1029 en 1030) heeft verleend en het Besluit inschrijving heeft bekrachtigd, bevatte het Besluit inschrijving ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen bevoegdelijk vastgestelde beleidsregels als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Zoals de Afdeling in voormelde uitspraken en in de uitspraak van 21 maart 2012 in zaak nr. 201104182/1/A3 heeft overwogen, betekent dit evenwel niet dat de minister bij de beoordeling van de aanvraag het Besluit inschrijving niet mocht betrekken. De minister heeft het Besluit inschrijving sinds de vaststelling op 26 maart 2009 bij de beoordeling van alle aanvragen toegepast, zodat het dient te worden geduid als vaste gedragslijn die als zodanig bij de beoordeling mocht worden betrokken. Daarom heeft de rechtbank het besluit op bezwaar ten onrechte reeds op deze grond vernietigd en ten onrechte nagelaten de beroepsgronden van [wederpartij] te behandelen.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de minister van 3 december 2009 behandelen.

6. [wederpartij] heeft betoogd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet heeft aangetoond het Koerdisch op het vereiste niveau te beheersen. Hij voert aan dat hij is opgegroeid in het deel van Turkije dat overwegend Koerdisch was en dat Koerdisch zijn moedertaal is. Verder voert hij aan dat hij meer dan 20 jaar ononderbroken als tolk en vertaler Koerdisch werkzaamheden heeft verricht voor het Openbaar Ministerie, de politie en de rechterlijke macht. Voorts voert hij aan dat Koerdisch officieel niet mag worden gedoceerd op scholen in Turkije, zodat het niet mogelijk is om een diploma over te leggen waaruit blijkt dat hij in Turkije in het Koerdisch is onderwezen. In Nederland is het ook niet mogelijk om een opleiding in het Koerdisch te volgen, aldus [wederpartij]. Verder wijst hij op verklaringen van [getuige A], [getuige B] en [getuige C].

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201011478/1/H3), vloeit uit artikel 3 van de Wbtv, gelezen in verbinding met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a en b, van het Bbtv, en bezien in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de Wbtv (Kamerstukken II, 2004/05, 29 936, nr. 8, blz. 8-9), voort dat een tolk slechts voor inschrijving in het register in aanmerking komt indien hij de taal waarvoor hij wenst te worden ingeschreven op hbo-niveau beheerst, waarbij het op de weg van de tolk ligt om dit aan te tonen.

6.2. De minister heeft zich op het standpunt mogen stellen dat uit de omstandigheden dat het Koerdisch de moedertaal is van [wederpartij] en dat hij ruime ervaring heeft in het tolken in die taal, niet kan worden afgeleid dat hij die taal op hbo-niveau beheerst.

[getuige A], volgens [wederpartij] een van zijn collega's, geeft in zijn verklaring te kennen dat [wederpartij] zijns inziens het Koerdisch (Kermandji) redelijk tot goed beheerst en in staat is in deze taal goede vertalingen te verzorgen. [getuige B] is volgens zijn verklaring werkzaam als hoofdinspecteur van de politie en directeur van de politie, eerste klasse, in Turkije. Hij heeft verklaard dat [wederpartij] in het verleden tolkwerkzaamheden voor hem heeft verricht, dat hij een uitstekende kennis van de Koerdische taal heeft, ter zake zeer kundig en betrouwbaar is en zich aanpast aan de werkomstandigheden. [getuige C] heeft verklaard dat hij [wederpartij] persoonlijk kent en dat de kennis van de Koerdische taal van [wederpartij] naar zijn persoonlijke mening voldoende is om op te kunnen treden als tolk. Deze mening is gebaseerd op ervaringen van [getuige C] als docent Koerdische taal aan de Universiteit van Amsterdam van 1986 tot 1989 en als docent Turkse taal voor gerechtstolken. Het is echter niet mogelijk om een certificaat af te geven en de verklaring dient daarvoor ook niet te worden gebruikt, aldus de verklaring van [getuige C].

Uit deze verklaringen kan niet worden opgemaakt of en op welke wijze is getoetst op welk niveau [wederpartij] het Koerdisch (Kermandji) beheerst. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat niet op grond van deze verklaringen kan worden vastgesteld dat [wederpartij] het Koerdisch (Kermandji) op hbo-niveau beheerst. Deze verklaringen geven dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister ten onrechte heeft geweigerd [wederpartij] in het register in te schrijven.

6.3. De minister heeft zich voorts evenzeer op het standpunt mogen stellen dat uit de omstandigheden dat het Koerdisch de moedertaal is van [wederpartij] en dat hij ruime ervaring heeft in het tolken in die taal, alsmede uit de overgelegde verklaringen, niet kan worden afgeleid dat [wederpartij] het Koerdisch (Kermandji) op niveau B2, als bedoeld in artikel 1 van het Besluit uitwijklijst, beheerst.

De Afdeling ziet zich evenwel naar aanleiding van het betoog van [wederpartij] gesteld voor de vraag of het Besluit uitwijklijst de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat.

Artikel 2, derde lid, van de Wbtv bevat een grondslag voor het bijhouden van een lijst van tolken en vertalers die niet kunnen aantonen te beschikken over de vereiste competenties zoals onder meer de taalvaardigheid in de bron- of doeltaal als gevolg van het ontbreken van opleidingen en onafhankelijke deskundigen die de kennis kunnen toetsen. Deze bepaling verplicht de minister niet tot het bijhouden van een dergelijke lijst. Nu de minister evenwel met de totstandbrenging van de uitwijklijst toepassing heeft gegeven aan deze bepaling, dient het in elk geval voor de in die bepaling omschreven categorie tolken en vertalers daadwerkelijk mogelijk te zijn om op die lijst te worden geplaatst. Gezien het doel van de Wbtv, namelijk het waarborgen van de kwaliteit en integriteit van tolken en vertalers, is het op zichzelf niet kennelijk onredelijk dat de minister ook voor deze categorie tolken en vertalers eisen stelt aan de beheersing van bron- en doeltaal. Voor zover opleidingen in de betrokken bron- of doeltaal ontbreken en geen onafhankelijke deskundigen voorhanden zijn die het niveau van taalcompetenties in die taal kunnen toetsen, is het voor tolken of vertalers evenwel niet mogelijk om te voldoen aan het in artikel 1 van het Besluit uitwijklijst neergelegde vereiste dat men moet aantonen te beschikken over taalcompetenties op niveau B2 van het Europese referentiekader voor talen. Door ook in deze gevallen onverkort vast te houden aan dit vereiste, is plaatsing op de uitwijklijst in deze gevallen niet mogelijk. Voor zover het Besluit uitwijklijst voor deze gevallen niet voorziet in de mogelijkheid om op andere wijze aannemelijk te maken dat men de bron- of doeltaal beheerst, is het dan ook kennelijk onredelijk.

6.4. De minister heeft, ook ter zitting bij de Afdeling, niet aannemelijk kunnen maken dat het door [wederpartij] gestelde over de onmogelijkheid om het niveau van taalcompetenties in het Koerdisch (Kermandji) te laten toetsen onjuist is. Er dient daarom van uit te worden gegaan dat het voor [wederpartij] niet mogelijk is om aan te tonen dat hij beschikt over taalcompetenties in het Koerdisch (Kermandji) op niveau B2. De ter zitting door de minister naar voren gebrachte stelling dat er, hoewel bij hem niet bekend, buiten Nederland wellicht mogelijkheden zijn om dat niveau te bepalen, is te onbepaald om een ander uitgangspunt te hanteren. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.3 is overwogen, heeft de minister dan ook ten onrechte het Besluit uitwijklijst aan de besluitvorming ten grondslag gelegd.

Het betoog slaagt.

7. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van de minister van 3 december 2009 gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [wederpartij].

8. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2011 in zaak nr. 10/4234;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 3 december 2009 betreffende bezwaarnr. K-0056-09;

V. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.529,50 (zegge: vijftienhonderdnegenentwintig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan [wederpartij] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2012

640.