Uitspraak 201104182/1/A3


Volledige tekst

201104182/1/A3.
Datum uitspraak: 21 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Goor, gemeente Hof van Twente,

tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 23 februari 2011 in zaak nr. 10/462 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Veiligheid en Justitie, voorheen: de minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2009 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van [appellant] om hem in te schrijven in het Register beëdigde tolken en vertalers (hierna: het Register) als tolk Arabisch (Irakees), Arabisch (Standaard), Arabisch (Golfstaten), Arabisch (Syrisch-Libanees), Arabisch (Palestijns-Jordaans), Koerdisch (Sorani), Koerdisch (Bahdini), Koerdisch (Feyli), Koerdisch (Kermandji), Kermanshahi en Lori en als vertaler Koerdisch (Feyli) afgewezen.

Bij besluit van 28 juli 2009 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 februari 2011, verzonden op 24 februari 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het beroep betrekking heeft op de weigering van de minister om [appellant] te plaatsen op de zogenoemde Uitwijklijst en om [appellant] in te schrijven in het Register als tolk Kermanshahi, het besluit van 28 juli 2009 in zoverre vernietigd, de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2011, hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 18 april 2011 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar, voor zover daarop nog niet beslist was, ongegrond verklaard.

[appellant] heeft een reactie op dit besluit ingediend.

De minister heeft een reactie daarop ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. D.E.S. Tomeij, werkzaam bij de Raad voor Rechtsbijstand, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, eerste volzin, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv) is er een register voor beëdigde tolken en vertalers.

Ingevolge het derde lid, eerste volzin, kan de minister een lijst houden waarop de gegevens worden bijgehouden van tolken en vertalers die beschikken over een recente verklaring omtrent het gedrag en die wegens het ontbreken van opleidingen of het ontbreken van onafhankelijke deskundigen die de kennis kunnen toetsen, niet kunnen aantonen te beschikken over de vereiste competentie taalvaardigheid in de bron- of de doeltaal of kennis van de cultuur van het land of gebied van de bron- of doeltaal.

Ingevolge artikel 3 dient de tolk dan wel de vertaler om voor inschrijving in het register in aanmerking te komen te voldoen aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen eisen ten aanzien van de volgende competenties:

- attitude van een tolk voor de tolk;

- attitude van een vertaler voor de vertaler;

- integriteit;

- taalvaardigheid in de brontaal;

- taalvaardigheid in de doeltaal;

- kennis van de cultuur van het land of gebied van de brontaal;

- kennis van de cultuur van het land of gebied van de doeltaal;

- tolkvaardigheid voor de tolk;

- vertaalvaardigheid voor de vertaler.

Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, wordt de aanvraag tot inschrijving afgewezen indien de aanvrager niet voldoet aan de in artikel 3 bedoelde eisen.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit beëdigde tolken en vertalers (hierna: Bbtv) wordt een tolk of vertaler in het register ingeschreven, indien hij voldoet aan een of meer van de volgende eisen:

a. hij beschikt over een of meer van de volgende getuigschriften waaruit blijkt dat hij met goed gevolg het examen heeft afgelegd ter afsluiting van een opleiding tot tolk of vertaler als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek:

1°. een getuigschrift waaruit blijkt dat het recht is verkregen om de titel baccalaureus te voeren;

2°. een getuigschrift waaruit blijkt dat de graad Bachelor is verleend; of

3°. een getuigschrift waaruit blijkt dat de graad Master is verleend;

b. hij kan anderszins aantonen te voldoen aan de wettelijke competenties.

In het Besluit inschrijving Rbtv (hierna: BiRbtv) zijn beleidsregels neergelegd met betrekking tot de inschrijving in het Register.

Volgens artikel 2 van het BiRbtv kan een tolk of vertaler indien zij/hij niet beschikt over een diploma van een tolk- of vertaleropleiding op minimaal bachelorniveau, worden ingeschreven in het Rbtv na overlegging van een getuigschrift waaruit blijkt dat de tolk of vertaler in de betreffende talencombinatie, c.q. vertaalrichting en vaardigheid een tolk- of vertalertoets heeft afgelegd die voldoet aan het door de Raad voor Rechtsbijstand vast te stellen/vastgestelde kader voor toetsen.

Volgens artikel 3 kan, indien voor een vaardigheid en/of talencombinatie, c.q. vertaalrichting geen toets beschikbaar is, de Raad voor Rechtsbijstand in uitzonderlijke gevallen een verzoek tot inschrijving voorleggen aan de Commissie beëdigde tolken en vertalers. Daartoe moet de tolk of vertaler aantonen:

• te beschikken over hbo-werk- en denkniveau en

• te beschikken over taalvaardigheid in de betreffende talencombinatie of vertaalrichting(en) op het vereiste niveau en

• minimaal vijf jaar ervaring te hebben als beroepstolk of -vertaler in de betreffende vaardigheid en talencombinatie c.q. vertaalrichting en

• scholing te hebben gevolgd om tolk- of vertaalvaardigheid en -attitude te ontwikkelen.

2.2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] deels gegrond verklaard, omdat de minister naar het oordeel van de rechtbank bij het besluit van 28 juli 2009 ten onrechte heeft nagelaten te beslissen op het bezwaar van [appellant] voor zover dit was gericht tegen de weigering om [appellant] op de Uitwijklijst te plaatsen en om hem in te schrijven in het Register als tolk Kermanshahi. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] voor het overige ongegrond verklaard, nu de minister naar het oordeel van de rechtbank bij de andere talen dan Kermanshahi in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij beschikt over het voor inschrijving in het Register vereiste hbo-werk- en denkniveau en over taalvaardigheid op het vereiste niveau.

2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een hbo-werk- en denkniveau en de vereiste taalvaardigheid beschikt. Hij wijst in dat verband op een opleiding die hij heeft gevolgd aan de Alhuraa universiteit te Den Haag. Voorts wijst hij op de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 20 september 2010 (LJN: BN8618), waaruit blijkt dat volgens de minister de noodzakelijke taalvaardigheid op allerlei manieren kan worden aangetoond, bijvoorbeeld door toetsen af te leggen bij een hoogleraar. De minister heeft hem niet op deze mogelijkheid gewezen, aldus [appellant]. [appellant] voert verder aan dat voor de betrokken Koerdische dialecten geen opleidingsmogelijkheden op hbo-niveau beschikbaar zijn.

2.4. De minister heeft het door [appellant] overgelegde diploma van de Alhuraa universiteit ter waardering voorgelegd aan de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs, de Nuffic. De Nuffic heeft het diploma echter niet kunnen waarderen, omdat het een opleiding aan een instelling betreft die in Nederland noch Irak wordt erkend. De Nuffic heeft daarom geen uitspraak kunnen doen over het behaalde eindniveau. Dat de Alhuraa universiteit in Nederland niet wordt erkend, blijkt ook uit door de minister bij de IB-groep opgevraagde informatie over de status van deze instelling. Hieruit volgt dat diploma's van de Alhuraa universiteit niet door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap dan wel de IB-groep worden erkend alsmede dat de Alhuraa universiteit niet is opgenomen in het Centraal Register Opleidingen Hoger Onderwijs. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] met het diploma van de Alhuraa universiteit niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een hbo-werk- en denkniveau beschikt.

[appellant] heeft in beroep ook andere stukken overgelegd met betrekking tot zijn opleiding en werkervaring. De rechtbank heeft overwogen dat deze stukken onvoldoende zijn voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij beschikt over een hbo-werk- en denkniveau. Hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank aldus ten onrechte heeft overwogen.

Omdat de minister, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een hbo-werk- en denkniveau beschikt, kwam de aanvraag van [appellant] niet in aanmerking voor voorlegging aan de Commissie beëdigde tolken en vertalers op de voet van artikel 3 van het BiRbtv. Reeds daarom heeft de minister de aanvraag terecht afgewezen. Gelet hierop kan hetgeen [appellant] over de vereiste taalvaardigheid aanvoert in het midden blijven.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

2.6. Bij het besluit van 18 april 2011 heeft de minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, alsnog op het door [appellant] gemaakte bezwaar beslist voor zover het betrekking heeft op de weigering van de minister om [appellant] te plaatsen op de Uitwijklijst en om hem in te schrijven in het Register als tolk Kermanshahi. Ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 6:24 van die wet, wordt het besluit van 18 april 2011 geacht eveneens voorwerp te zijn van het geding.

2.7. [appellant] betoogt dat de in het BiRbtv en het Besluit Uitwijklijst Wbtv neergelegde beleidsregels waarop het besluit van 18 april 2011 is gebaseerd, onbevoegd zijn vastgesteld. Hij voert daartoe aan dat deze beleidsregels zijn vastgesteld door de Raad voor Rechtsbijstand, hoewel deze toen nog niet expliciet daartoe was gemandateerd. Dat de Raad voor Rechtsbijstand inmiddels met terugwerkende kracht tot het vaststellen van beleidsregels is gemandateerd, is volgens [appellant] in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 april 2011 (LJN: BQ5625).

2.8. Bij regeling van 13 januari 2011 (Stcrt. 2011, 1030) is aan de Raad voor Rechtsbijstand mandaat verleend tot het vaststellen van beleidsregels met betrekking tot de op grond van de Wbtv aan de minister toekomende bevoegdheden. Reeds omdat het besluit van 18 april 2011 van na deze regeling dateert, faalt het betoog dat dat besluit op onbevoegd vastgestelde beleidsregels is gebaseerd. De Afdeling merkt overigens op dat de minister het BiRbtv en het Besluit Uitwijklijst Wbtv sinds de vaststelling op 26 maart 2009, onderscheidenlijk 25 mei 2009 bij de beoordeling van alle aanvragen heeft toegepast. Het BiRbtv en het Besluit Uitwijklijst Wbtv dienen daarom, voor zover het de periode voor 13 januari 2011 betreft, te worden geduid als een vaste gedragslijn en mochten als zodanig door de minister bij zijn beoordeling worden betrokken. De Afdeling verwijst daarbij naar haar uitspraken van 24 augustus 2011 in de zaken nrs. 201100163/1/H3 en 201100969/1/H3 (www.raadvanstate.nl).

2.9. Het beroep tegen het besluit van 18 april 2011 is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;

II. verklaart het beroep tegen het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 18 april 2011 op het door M. [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Sparreboom
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2012

582-721.