Uitspraak 201112449/1/T1/A1


Volledige tekst

201112449/1/T1/A1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op het hoger beroep van:

de vereniging Vereniging Veerkracht, gevestigd te Amsterdam, en [appellant] en anderen, allen wonend, dan wel gevestigd te Amsterdam,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2011 in zaak nr. 10/3664 in het geding tussen:

1. de vereniging
2. [appellant] en anderen

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2009 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Oud-Zuid, thans het stadsdeel Zuid, vrijstelling en bouwvergunning verleend aan Amsprop B.V. en Lyppens B.V voor het oprichten van een woongebouw met een parkeergarage met tien parkeerplaatsen, een ruimte met een maatschappelijke bestemming op de begane grond, acht woningen voorzien van een balkon aan de achterkant en een dakterras met bijbehorend hekwerk op het perceel aan de Hondecoeterstraat 10 te Amsterdam (hierna: het perceel).

Bij besluit van 28 juni 2010 heeft het dagelijks bestuur het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van [appellant] en anderen ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 oktober 2011, verzonden op 25 oktober 2011, heeft de rechtbank de door de vereniging en [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vereniging en [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 november 2011, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het dagelijks bestuur heeft bij brief van 8 februari 2012 nadere stukken ingediend.

De vereniging en [appellant] en anderen hebben bij brief van 10 april 2012 nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2012, waar de vereniging en [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en M.B. de Roever, en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid, vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil, zijn verschenen. Voorts zijn Amsprop B.V. en Lyppens B.V., vertegenwoordigd door mr. G.S. van der Linde, ter zitting verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

2.2. De vereniging en [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vereniging niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Zij voeren hiertoe aan dat gelet op de bedoeling van de oprichters van de vereniging, de statutaire doelstelling en de feitelijke werkzaamheden, de vereniging rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt.

2.2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.2.2. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

2.2.3. Blijkens artikel 2 van de statuten van de vereniging heeft zij ten doel het scheppen van een ruimtelijk, stedenbouwkundig en monumentvriendelijk leefklimaat in het stadsdeel Amsterdam Oud-Zuid, het geven van voorlichting en het vertegenwoordigen van de bewoners van het stadsdeel. De vereniging vormt evenwel, zoals ter zitting bij de Afdeling nogmaals door haar is bevestigd, geen bundeling van belangen van de omwonenden omdat deze onderling verschillen en de vereniging bovendien aansprakelijkheid wilde voorkomen. Daarnaast verricht de vereniging, blijkens hetgeen uiteen is gezet tijdens de zitting bij de rechtbank, zoals volgt uit het proces-verbaal van de zitting, sinds een aantal jaren geen andere feitelijke werkzaamheden dan het procederen in onderhavige procedure. In hetgeen de vereniging in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur wegens het ontbreken van feitelijke werkzaamheden als bedoeld in artikel 1:2, eerste en derde lid, terecht de vereniging niet-ontvankelijk heeft verklaard. In de einduitspraak zal gelet hierop het hoger beroep van de vereniging en [appellant] en anderen in zoverre ongegrond worden verklaard. Hetgeen voor het overige door de vereniging in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking.

De betogen falen.

2.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald, dat het college met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

Ingevolge het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

2.4. Op het perceel waar de woning is voorzien rusten ingevolge het bestemmingsplan "Museumplein e.o." de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden", "Tuinen I" en "Tuinen II".

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen de gronden met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" worden bebouwd met inachtneming van de volgende bepalingen:

1. minimumbebouwingspercentage: 90;

2. maximumbouwhoogte: als bedoeld in de artikelen 53 - 61 van de bouwverordening.

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Bouwverordening 1984, voor zover hier van belang, mag aan de lange zijden van een bouwblok niet hoger worden gebouwd:

a. in een bouwblok, bestemd voor bebouwing aan alle zijden, dan tot de kleinste van de onder I en II genoemde maten;

I. een hoogte, afhankelijk van de diepte van het bouwblok, bepaald als volgt:

[…]

II. in de zones B, C en P: 1 x de afstand tussen de achtergevelrooilijnen;

[…]

Ingevolge artikel 56 van de Bouwverordening 1984, voor zover hier van belang, mag tussen de voorgevelrooilijn en de achtergevelrooilijn niet hoger worden gebouwd dan tot de kleinste van de onder I en II genoemde maten:

I. een hoogte, aangegeven door de vlakken, welke door de voor- en achtergevelrooilijn ter hoogte van de grootste toegelaten bouwhoogte zijn gebracht, en met het horizontale vlak een hoek maken van:

[…];

b. 45 graden in zone B, C en P;

[…];

II. een hoogte van:

a. 20 m aan de wegen, bedoeld in artikel 53, eerste lid, onder IIa;

b. 25 m in het overige gedeelte van de gemeente.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van de desbetreffende bepalingen van het plan, in dier voege, dat de bebouwingsgrenzen en/of bestemmingsgrenzen worden overschreden tot ten hoogste 2 m ten behoeve van balkons, bordessen, galerijen, luifels, buitentrappen, en lift- en trappenhuizen en andere ondergeschikte delen van gebouwen.

2.5. Vast staat dat het bouwplan ten tijde van het nemen van het besluit van 15 september 2009 in strijd was met de ingevolge het bestemmingsplan "Museumplein e.o." op het perceel rustende bestemmingen. Om bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend. Verder heeft het dagelijks bestuur vrijstelling verleend krachtens artikel 19, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften voor het overschrijden van de bestemmings- en bebouwingsgrens ten behoeve van de balkons, de dakkapellen en de hekwerken.

2.6. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, nu volgens hen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering en dat ten gevolge van het realiseren van de garage twee tot drie parkeerplaatsen zullen verdwijnen voor de overige bewoners van de omgeving. De parkeerdruk zal door het verdwijnen van deze parkeerplaatsen toenemen waardoor een verkeersonveilige situatie zal ontstaan, aldus [appellant] en anderen. Verder betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de achtermuur van de atelierwoning gelegen aan de Jacob Obrechtstraat 37 niet bepalend is voor de achtergevelrooilijn, waardoor het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan "Museumplein e.o.".

2.6.1. Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de deelraad van stadsdeel Zuid het bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" vastgesteld. Dit bestemmingsplan is na de uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011 in zaak nr. 201107570/2/R1, behoudens het in die uitspraak geschorste plandeel, in werking getreden. Vast staat dat het onderhavige bouwplan in overeenstemming is met dit bestemmingsplan.

Gezien het voorgaande kan het bouwplan, nu dit niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, thans zonder vrijstelling worden gerealiseerd. In dit verband is dan ook niet meer van belang of sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering en of het dagelijks bestuur gelet op de toename van parkeerdruk niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen. Voorts wordt in hetgeen [appellant] en anderen hebben aangevoerd omtrent de achtergevelrooilijn geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met de in artikel 8, eerste lid, onder 2, van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Museumplein e.o." opgenomen maximale bouwhoogte. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in verband met de ligging van de atelierwoning op het binnenterrein, deze woning niet bepalend is voor de achtergevelrooilijn van het perceel aan de Hondecoeterstraat en dus niet voor de toegestane bouwhoogte.

Dat de bouwvergunning niet uitvoerbaar zou zijn vanwege de overdracht van de bouwvergunning aan Amberste Holding B.V., zoals [appellant] en anderen stellen, maakt nog niet dat het dagelijks bestuur ten onrechte bouwvergunning heeft verleend. Hierbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 september 2007 in zaak nr. 200700529/1) op grond van de Woningwet niet is vereist dat de aanvrager van een bouwvergunning tevens eigenaar is van het perceel waarop het bouwplan waarvoor bouwvergunning wordt gevraagd is voorzien.

Het betoog faalt.

2.7. [appellant] en anderen betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Daartoe voeren zij aan dat het welstandsadvies niet aan de besluiten van 15 september 2009 en 28 juni 2010 ten grondslag kon worden gelegd. Voorts betogen [appellant] en anderen dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het overgelegde advies van het Cuypersgenootschap van 5 oktober 2008. Daarnaast is de rechtbank volgens [appellant] en anderen ten onrechte voorbijgegaan aan de in het advies van Het Oversticht van 18 augustus 2010 aangevoerde redenen waarom het bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 mei 2009 in zaak nr. 200804977/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn oordeel over de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook kan laatstgenoemde omstandigheid aanleiding geven tot het oordeel, dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten, die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.

2.7.2. Het dagelijks bestuur heeft zijn besluit gebaseerd op het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: welstandscommissie) van 3 september 2008. In dit advies wordt aangegeven dat het bouwplan, na aanpassing, voldoet aan redelijke eisen van welstand.

Volgens het advies van het Cuypersgenootschap van 5 oktober 2008, dat namens [appellant] en anderen is opgesteld, is opvulling van open ruimten in de omgeving van het bouwplan gelet op de architectonische waarde van het door J.M. van der Meij ontworpen aanwezige blok onwenselijk. Het gebied krijgt door het onderhavige bouwplan dat 6 m boven het voormelde blok uitsteekt een onwenselijk aanzien, aldus het advies.

Verder voldoet het advies van Het Oversticht van 18 augustus 2010, dat door [appellant] en anderen is ingediend bij de rechtbank ter onderbouwing van hun beroepsgrond inzake welstand, het bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand, omdat de afwijkende kapvorm zich onvoldoende in de stedenbouwkundige structuur en het ter plaatse aanwezige ensemble voegt, en de gevel van de begane grondlaag aan de straatzijde door haar indeling, materiaalkeuze en detaillering onvoldoende aansluit op de achtergelegen functies en plattegronden. Daarnaast sluit de beoogde driedeling in de gevel niet aan bij de plattegronden waar telkens slechts sprake is van twee afzonderlijke woningen.

2.7.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juli 2011 in zaak nr. 201011573/1) dient de welstandstoets zich in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Het welstandsoordeel mag niet leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Nu de bouwhoogte van het bouwplan in overeenstemming is met de in het huidige en het ten tijde van het besluit van 15 september 2009 vigerende bestemmingsplannen kan het advies van het Cuypersgenootschap, gelet op haar inhoud, niet leiden tot het oordeel dat de rechtbank in zoverre ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich terecht op het welstandsadvies van 3 september 2008 heeft kunnen baseren.

Ten aanzien van het bouwplan zijn meerdere adviezen gevraagd aan de welstandscommissie. In deze adviezen kwam de welstandscommissie meerdere malen tot de conclusie dat het toen aan haar voorgelegde bouwplan leidde tot een aantasting van het gevelbeeld. Daarnaast had de welstandscommissie bezwaren tegen de voorgestelde dakopbouwen. Op 3 september 2008 heeft de welstandscommissie naar aanleiding van een gewijzigd bouwplan geconstateerd dat het daartegen geen bezwaren meer heeft. Noch in dit advies noch in de besluiten van 15 september 2009 en 28 juni 2010 wordt gemotiveerd waarom de eerder door de welstandscommissie gemaakte bezwaren zijn weggenomen met het gewijzigde bouwplan, terwijl het positieve welstandsadvies door [appellant] en anderen in bezwaar gemotiveerd is betwist. Gelet hierop en nu ook in het advies van Het Oversticht te kennen is gegeven dat het voorgestelde bouwplan niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand had het op de weg van het dagelijks bestuur gelegen deugdelijk te motiveren waarom het bouwplan, mede gelet op de door Het Oversticht aangevoerde punten, past in de omgeving en kon het zich niet baseren op het niet nader gemotiveerde positieve welstandsadvies van 3 september 2008. Dat het advies van Het Oversticht later is ingediend maakt niet dat de rechtbank de in het advies van Het Oversticht van 18 augustus 2010 aangevoerde punten, gericht tegen de vorm van de dakkapel en de indeling van de gevel, buiten beschouwing kon laten. Hierbij is van belang dat [appellant] en anderen reeds in bezwaar en beroep hebben aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand en dat het advies van Het Oversticht van 18 augustus 2010 een onderschrijving vormt van dit standpunt.

2.8. De conclusie is dat het besluit van 28 juni 2010 is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

2.9. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding het dagelijks bestuur op de voet van artikel 49, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het besluit op bezwaar van 28 juni 2010 te herstellen. Daartoe dient het dagelijks bestuur binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak te motiveren of het bouwplan, mede gelet op het uitgebrachte advies van Het Oversticht en hetgeen is weergegeven in overweging 2.7.2 en 2.7.3, voldoet aan de redelijke eisen van welstand, eventueel door het vragen van een nieuw advies van de welstandscommissie, dan wel dient het bouwvergunning te weigeren op grond van strijd met redelijke eisen van welstand. De Afdeling wijst er hierbij op dat voor zover Het Oversticht bezwaren heeft geuit ten aanzien van de hoogte van het bouwplan deze niet mogen leiden tot een belemmering van de verwezenlijking van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt.

2.10. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid op om binnen 8 weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van hetgeen is overwogen in overweging 2.7 tot en met 2.9 het besluit op bezwaar van 28 juni 2010, kenmerk 2010/11579, te herstellen dan wel in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen;

- het herstelde dan wel nieuwe besluit aan de Afdeling toe te zenden.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. E. Helder en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012

374-700.