Uitspraak 201104781/1/A2


Volledige tekst

201104781/1/A2.
Datum uitspraak: 27 juni 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Soesterberg, gemeente Soest,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 8 maart 2011 in zaak nr. 09/3400 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Soest.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2009 heeft het college aan [appellant] € 30.000,00 ter vergoeding van planschade, vermeerderd met wettelijke rente, toegekend.

Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 maart 2011, verzonden op 15 maart 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2011, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. drs. M.L.M. Frantzen, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. E.E.M. Poldervaart, werkzaam bij de gemeente, vergezeld door mr. D.S. Krijgsman, werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Dura Vermeer Bouw Houten B.V. (hierna: Dura Vermeer), vertegenwoordigd door haar [adjunct-directeur] bijgestaan door mr. J. Schrijnemaekers, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent het college, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.

2.3. [appellant] is eigenaar van het perceel met vrijstaande woning met praktijkruimte en inpandige garage aan de [locatie] te Soesterberg. Hij heeft bij brief van 27 november 2007 verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van een bij besluit van het college van 7 augustus 2007 krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling, met gebruik waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van 23 woningen en 24 appartementen nabij zijn perceel. Het vrijstellingsbesluit is op 9 augustus 2007 in werking getreden.

Het college heeft aan het besluit van 24 maart 2009, dat bij het besluit van 13 oktober 2009 is gehandhaafd, een door de SAOZ opgesteld advies van februari 2009 ten grondslag gelegd, waarin een planologische vergelijking tussen de vrijstelling en het bestemmingsplan "Soesterberg Kom" is gemaakt. In het SAOZ-advies is verder vermeld dat het perceel ingevolge het bestemmingsplan "Soesterberg Kom" is bestemd als "Kantoren in 2 lagen" en dat, rekening houdend met deze bestemming, het perceel zijn hoogste waarde ontleent aan de hoedanigheid van praktijkruimte met woning. De SAOZ heeft de waarde van het perceel voorafgaande aan de planologische verandering getaxeerd op € 770.000,00. Volgens het SAOZ-advies lijdt [appellant] ten gevolge van de vrijstelling planologisch nadeel, bestaande uit verlies aan privacy en uitzicht, ten bedrage van € 30.000,00, hetgeen betekent dat het perceel na de planologische verandering een waarde heeft van € 740.000,00. Het college heeft het bedrag van € 30.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 november 2007, ter vergoeding van planschade aan [appellant] toegekend.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet mocht afgaan op het advies van de SAOZ, omdat de hoogte van de planschade daarin op onjuiste wijze is bepaald. Hij voert aan dat bij de taxatie van de waarde van zijn perceel voorafgaande aan de planologische wijziging ten onrechte niet is uitgegaan van de per 1 januari 2007 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: WOZ) getaxeerde waarde van zijn woning ten bedrage van € 816.000,00. Volgens hem volgt uit deze taxatie, vermeerderd met de marktontwikkeling over de periode 1 januari 2007 tot de peildatum 9 augustus 2007, dat zijn perceel voorafgaande aan de planologische verandering een waarde had van € 875.000,00 en dat hij ten gevolge van de vrijstelling een planologische nadeel lijdt ten bedrage van € 135.000,00.

2.4.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 200801990/1) wordt bij de vaststelling van de WOZ-waarde geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van een planologisch regime, maar is daarvoor vooral de feitelijke situatie bepalend. Volgens het SAOZ-advies is bij de taxatie van de WOZ-waarde van het perceel per 1 januari 2007 niet uitgegaan van de voor het perceel geldende bestemming "Kantoren in 2 lagen", op grond waarvan het perceel zijn hoogste waarde ontleent aan de hoedanigheid van praktijkruimte met woning, maar van de aanwezigheid van een burgerwoning. Dit volgt ook uit het taxatieverslag van de taxatie van de WOZ-waarde per 1 januari 2007, nu daarin onder objectgegevens 'Soort woning: Vrijstaande woning' en als onderdelen 'Woning', 'Garage inpandig', 'Praktijkruimte, 'Grond (bij eengezinswoning)' is vermeld. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat reeds hierom aan de taxatie van de WOZ-waarde van het perceel per 1 januari 2007 niet de door [appellant] gewenste betekenis kan toekomen.

2.5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de wettelijke rente vanaf 27 november 2007 dient te worden vergoed. Hij voert aan dat de wettelijke rente dient te worden vergoed vanaf de inwerkingtreding van de planologische maatregel op 9 augustus 2007, nu hij reeds op 26 september 2006, 28 oktober 2006 en 20 maart 2007 verzoeken om vergoeding van planschade heeft ingediend, die het college volgens hem niet als prematuur ingediend heeft afgewezen, maar zijn aangehouden.

2.5.1. Dit betoog faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 januari 2003 in zaak nr. 200200342/1) kan op een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de WRO eerst inhoudelijk worden beslist na de datum van onherroepelijk worden van het schadeveroorzakende besluit. Uit de rechtspraak van de Afdeling (uitspraken van 8 februari 2006 in zaak nr. 200504269/1 en 1 juli 2009 in zaak nr. 200805669/1/H2) volgt voorts dat de wettelijke rente moet worden berekend vanaf de dag waarop het verzoek om vergoeding van planschade bij het college is ingekomen.

[appellant] heeft bij brief van 26 september 2006 bij het college een verzoek om vergoeding van planschade ingediend. Het college heeft [appellant] bij brief van 2 oktober 2006 meegedeeld dat het verzoek niet in behandeling kan worden genomen, omdat het planologische besluit, waarvan [appellant] stelt schade te lijden, nog niet onherroepelijk is. Daarbij heeft het college [appellant] erop gewezen dat hij na het onherroepelijk worden van het te nemen besluit opnieuw een aanvraag kan indienen, dat het besluit zal worden gepubliceerd en dat hij bij twijfel contact op kan nemen met de gemeente. In het verweerschrift bij de rechtbank heeft het college verder vermeld dat [appellant] in 2006 twee keer een verzoek heeft ingediend, maar dat het verzoek niet in behandeling kon worden genomen omdat de vrijstelling nog niet was verleend en nog niet onherroepelijk was. Bij brief van 20 maart 2007 heeft [appellant] het college verzocht om informatie over onder meer het tijdstip van verlening van de vrijstelling.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college de aanvragen uit 2006 heeft aangehouden. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het college terecht over de toegekende vergoeding van planschade ten bedrage van € 30.000,00 wettelijke rente met ingang van 27 november 2007 heeft vergoed.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2012

507.