Uitspraak 200504269/1


Volledige tekst

200504269/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/2217 van de rechtbank Arnhem van 30 maart 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college), onder gegrondverklaring van het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing, een verzoek van appellant om nadeelcompensatie op grond van de Nadeelcompensatieverordening gemeente Nijmegen 1999 (hierna: de verordening) en een verzoek om vergoeding van schade afgewezen.

Bij uitspraak van 3 februari 2003 heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij is beslist op het verzoek van appellant om nadeelcompensatie, en bepaald dat het college een nieuwe beslissing neemt op het verzoek van appellant om nadeelcompensatie.

Bij besluit van 27 augustus 2003 heeft het college appellant een schadevergoeding toegekend van € 3.357,52, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van ontvangst van het verzoek om nadeelcompensatie.

Bij uitspraak van 30 maart 2005, verzonden op 4 april 2005, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat aan appellant een nadeelcompensatie wordt toegekend van € 4.038,64 en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 5 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 21 november 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend.

Bij brief van 25 november 2005 heeft het college nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 december 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. S.G. Blasweiler, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de verordening wordt in de verordening onder infrastructurele werken verstaan de door of in opdracht van de gemeente Nijmegen uit te voeren infrastructurele werken van substantiële omvang en duur en andere werken en maatregelen van substantiële omvang en duur in het publieke belang.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, wordt in de verordening onder nadeel verstaan de schade die een direct gevolg is van de feitelijke uitvoering van infrastructurele werken.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, kennen burgemeester en wethouders, op verzoek van degene die nadeel heeft geleden als gevolg van de feitelijke uitvoering van infrastructurele werken door of in opdracht van de gemeente Nijmegen, nadeelcompensatie toe naar billijkheid, voor zover de schade redelijkerwijs niet of niet geheel te zijner laste behoort te blijven en voor zover vergoeding van het nadeel niet anderszins verzekerd is.

In artikel 5 is, voor zover thans van belang, geregeld dat het college een adviescommissie inschakelt die bestaat uit leden van de planschadecommissie.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, wordt het verzoek ter advisering voorgelegd aan de adviescommissie en stelt zij daartoe een onderzoek in naar:

a. de vraag of het nadeel een gevolg is van de feitelijke uitvoering van infrastructurele werken in Nijmegen;

b. de omvang van het nadeel;

c. de vraag of het nadeel redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven, in welk verband tevens wordt onderzocht of de verzoeker het risico van het nadeel (passief of actief) heeft aanvaard;

d. de vraag of de vergoeding van het nadeel niet of niet voldoende anderszins is verzekerd.

2.2. Appellant heeft vanaf mei 1990 tot 22 mei 1999 aan het [locatie] te Nijmegen een vioolbouwatelier geëxploiteerd. Van 21 oktober 1996 tot juli 1998 zijn werkzaamheden uitgevoerd aan het Kelfkensbos. Appellant stelt schade te hebben geleden ten gevolge van deze werkzaamheden.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat zij bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van het tweede advies van de adviescommissie, als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de verordening, (hierna: de adviescommissie) in redelijkheid heeft kunnen besluiten een bedrag toe te kennen van € 3.357,52, dient uit te gaan van de eerdere uitspraak van de rechtbank van 3 februari 2003. Gelet op het oordeel in deze uitspraak dat de omzetdaling ten gevolge van de bouw van de parkeergarage volledig wordt toegeschreven aan de daling in de verkoop van muziekinstrumenten en aanverwante artikelen, heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank bij de vaststelling van de omzetdaling terecht beperkt tot de gegenereerde omzet, exclusief de verhuur van instrumenten en de buiten het atelier om gerealiseerde omzet.

In het rapport van de Stichting Advisering Bestuurrechtspraak (hierna: StAB) van 15 oktober 2004 staat vermeld dat er verschillende manieren zijn om de (mogelijke) omvang van gederfde omzet te becijferen. Van een algemeen gebruikelijke standaardmethode of meest voor de hand liggende rekenwijze is geen sprake. Volgens de rechtbank blijkt uit dat rapport dat de door de adviescommissie berekende omzetderving in de jaren 1996 en 1997 in niet onbelangrijke mate ten nadele van appellant afwijkt van de uitkomsten van de rekenwijze waarbij wordt uitgegaan van de gemiddelde jaaromzet over de jaren 1993/1994/1995. Een redelijke toepassing van de verordening moet er volgens de rechtbank toe leiden dat niet de voor appellant meest ongunstige rekenmethode dient te worden gehanteerd. De rechtbank ziet aanleiding om uit te gaan van een omzetderving van € 4.038,64.

De vaste gedragslijn van het college om schade gedurende de eerste zes weken te rekenen tot het normale maatschappelijk risico is niet neergelegd in een beleidsregel, terwijl een categorische verwijzing naar een termijn in strijd is met de inhoud en strekking van de verordening, aldus de rechtbank. In zoverre ontbeert het besluit van 27 augustus 2003 een zorgvuldige voorbereiding en een toereikende motivering. De rechtbank heeft aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de hoogte van de nadeelcompensatie wordt vastgesteld op € 4.038,64.

2.4. Appellant voert onder meer aan dat de uitspraak van de rechtbank is gebaseerd op een onvolledig dossier en op ondeskundige rapporten door de adviescommissie en de StAB. Wat de adviescommissie betreft heeft de rechtbank overwogen dat zij in de stukken en het verhandelde ter zitting geen aanleiding heeft gevonden te twijfelen aan de deskundigheid en integriteit van de leden van de adviescommissie en de personen die haar in deze aangelegenheid hebben bijgestaan. Het op dit punt in het hoger beroep aangevoerde brengt de Afdeling niet tot een ander oordeel. De Afdeling ziet evenmin aanleiding te twijfelen aan de deskundigheid van de medewerkers van de StAB. Verder heeft appellant mede gelet op het procesverloop in deze zaak de Afdeling er niet van kunnen overtuigen dat het de rechtbank bij haar oordeelsvorming aan essentiële gegevens heeft ontbroken.

2.5. Appellant betoogt vervolgens dat de adviescommissie bij het vaststellen van de adresgerelateerde omzet de omzet en de in- en verkoop van verhuurinstrumenten ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. Verder zou ook de omzet van historische instrumenten als niet adresgerelateerd zijn beschouwd. Ook zijn bereddingskosten, bestaande uit investeringen door leningen en huurachterstand, en immateriële schade ten onrechte niet als te vergoeden schadeposten aangemerkt. De rechtbank is de adviescommissie hierin ten onrechte gevolgd door uit te gaan van de uitspraak van 3 februari 2003.

2.5.1. Nu appellant in lijn met de jurisprudentie zoals deze gold voor de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 in de zaak no. 200206222/1 (AB 2003, 355), in de veronderstelling verkeerde dat hij het betoog dat de omzet van verhuurinstrumenten ten onrechte buiten beschouwing is gelaten, tegen de nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw voor een inhoudelijke beoordeling aan de rechtbank kon voorleggen, kan, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het niet instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van 3 februari 2003 hem niet worden tegengeworpen. Dit leidt, gelet op het hierna overwogene, evenwel niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep.

Het in aanmerking nemen van de omzet van verhuurinstrumenten en het corrigeren van de inkoopcijfers voor de mutatie in verhuurinstrumenten leidt volgens de eigen cijferopstelling van appellant (productie 3 en productie 12 van het rechtbankdossier) over de door de adviescommissie in aanmerking genomen jaren 1995, 1996, 1997 tot hogere brutomargepercentages dan waar de adviescommissie op uitkomt. De zuivere omzetcijfers waar de adviescommissie vanuit gaat en die appellant in deze stukken presenteert komen echter voor 1995 vrijwel overeen, terwijl zij voor de overige jaren soms aanzienlijke verschillen vertonen, zowel in negatieve als in positieve zin. Deze cijfers laten zich dan ook niet goed vergelijken. Op grond van deze gegevens heeft appellant de Afdeling niet kunnen overtuigen van het feit dat hij door het buiten beschouwing laten van de omzet van verhuurinstrumenten en het niet corrigeren van de inkoop voor de voorraad van verhuurinstrumenten is benadeeld.

Anders dan appellant stelt, blijkt uit het advies niet dat de omzet van antieke en historische instrumenten buiten beschouwing is gelaten.

Verder is er geen grond voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten aanzien van gestelde investering sprake is van schade die voor vergoeding in aanmerking dient te komen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat immateriële schade ten onrechte niet voor vergoeding in aanmerking is gebracht.

2.6. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de omzetschade van 1996 tot 27 augustus 2003 voor vergoeding in aanmerking komt.

2.6.1. Het betoog faalt. Appellant heeft in zijn verzoek verzocht om nadeelcompensatie op grond van de verordening wegens werkzaamheden aan het Kelfkensbos. Krachtens de verordening kan slechts compensatie worden toegekend van schade als gevolg van de feitelijke uitvoering van infrastructurele werken door of in opdracht van de gemeente Nijmegen. De werkzaamheden aan het Kelfkensbos hebben plaatsgevonden van 21 oktober 1996 tot juli 1998. Uit de omzetcijfers blijkt niet dat er na de beëindiging van de werkzaamheden in juli 1998 nog vermindering van omzet was, die aan de werkzaamheden moet worden toegerekend. Zo blijkt uit de door de adviescommissie aan haar adviezen ten grondslag gelegde omzetcijfers dat in de eerste zes maanden van 1998 geen sprake is van omzetderving. Appellant heeft geen feiten, waaruit blijkt dat sprake is van schade, aannemelijk gemaakt.

2.7. Evenmin slaagt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de wettelijke rente ingaat op 21 oktober 1996. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte de dag van ontvangst van het verzoek om nadeelcompensatie als ingangsdatum voor de wettelijke rente heeft gesteld. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt niet dat hij eerder een verzoek om compensatie heeft ingediend.

2.8. De overige beroepsgronden die betrekking hebben op de beslissing op bezwaar van 27 augustus 2003 waarbij ten onrechte zou zijn afgeweken van de uitspraak van de rechtbank van 3 februari 2003, op het moment van vaststelling van de verordening en de ongelijkheid in behandeling die hiermee verband zou houden, op de handelwijze van het college tussen 1996 en dit moment, op de gestelde weigering om deze verordening eerder vast te stellen, op de gestelde strekking van de verordening en op de effecten van de uitspraak van 3 februari 2003 kunnen evenmin leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.F.C. van Rheenen, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van Rheenen
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006

385.