Uitspraak 201107476/1/A3
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BW8200
- Datum uitspraak
- 13 juni 2012
- Inhoudsindicatie
- Bij brief van 17 december 2009 heeft het dagelijks bestuur [appellant] e.a. te kennen gegeven dat het het bevoegde gezag is en niet langer het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland en dat voor het innemen van een ligplaats aan de Diemerzeedijk een ligplaatsvergunning is vereist. Daarbij heeft het voorts te kennen gegeven geen ligplaatsvergunning te zullen verlenen, maar het innemen van een ligplaats zonder vergunning tijdelijk onder voorwaarden te zullen gedogen.
- Hoger beroep
- Verordeningen
201107476/1/A3.
Datum uitspraak: 13 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] en anderen, allen wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2011 in
zaak nr. 11/5 in het geding tussen:
[wederpartij] en anderen
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost.
1. Procesverloop
Bij brief van 17 december 2009 heeft het dagelijks bestuur [appellant] e.a. te kennen gegeven dat het het bevoegde gezag is en niet langer het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland en dat voor het innemen van een ligplaats aan de Diemerzeedijk een ligplaatsvergunning is vereist. Daarbij heeft het voorts te kennen gegeven geen ligplaatsvergunning te zullen verlenen, maar het innemen van een ligplaats zonder vergunning tijdelijk onder voorwaarden te zullen gedogen.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] e.a. daartegen afzonderlijk gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betreft de voorwaarde dat de woonboot niet mag worden vervangen en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 november 2010 (lees: 16 november 2010) vernietigd en zelf in de zaak voorzien door de bezwaarschriften van [appellant] e.a. alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 augustus 2011.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] e.a. hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2012, waar [appellant] e.a., vertegenwoordigd door E.P. Blaauw, werkzaam bij (Juridisch) Advies, Procedures, Botenzaken, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. C.R. Waal, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 26, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen draagt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam al zijn bevoegdheden over aan het dagelijks bestuur van de stadsdelen.
Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Verordening op het Binnenwater is het verboden, zonder of in afwijking van een vergunning van het college (lees: het dagelijks bestuur) met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons- en vaartuiggebonden, onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.2.
Ingevolge het tweede lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de welstand, ordening, de veiligheid, het milieu en de vlotte en veilige doorvaart.
Ingevolge het derde lid kan de vergunning uitsluitend worden verleend aan de eigenaar(s) van de boot.
2.2. [appellant] e.a. nemen met hun woonboot ligplaats in aan de Diemerzeedijk in stadsdeel Oost. Het college van gedeputeerde staten heeft in 1994 en 2001 gedoogbesluiten genomen op grond waarvan [appellant] e.a. met hun woonboten tijdelijk en onder voorwaarden ligplaats mochten blijven innemen aan de Diemerzeedijk. Het dagelijks bestuur heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat de Diemerzeedijk niet geschikt is voor woonboten. Dit brengt met zich dat de woonboten mogen blijven liggen totdat een nieuw bestemmingsplan voor het betreffende gebied is vastgesteld. Indien eerder andere geschikte ligplaatsen beschikbaar zijn, moeten de woonboten naar de nieuwe ligplaatsen worden gebracht.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur de gemaakte bezwaren tegen de brief van 17 december 2009 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Zij heeft daarbij onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling overwogen dat de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) valt aan te merken. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven om de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen of het rechtsoordeel, voor zover is beoogd te betogen dat de gedoogbeslissing een rechtsoordeel bevat, als een besluit aan te merken. De onzekerheid bij een eventuele verkoop en overdracht is volgens de rechtbank geen bijzondere omstandigheid.
2.4. [appellant] e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zich bijzondere omstandigheden voordoen op grond waarvan tegen de gedoogbeslissing van 17 december 2009 rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Deze bijzondere omstandigheden zijn volgens [appellant] e.a. gelegen in het ontbreken van rechtszekerheid als gevolg van het jarenlang gedogen en het ontbreken van een deugdelijke motivering om niet ambtshalve een ligplaatsvergunning of een qua rechtszekerheid gelijkwaardige gedoogverklaring te verlenen. Daartoe voeren zij aan dat zij gezien de toezeggingen van het college erop mochten vertrouwen te behoren tot het legale en geaccepteerde bestand van woonboten en het altijd de bedoeling is geweest om deze legaal ligplaats in te laten nemen op een andere locatie. Met hun bezwaar en beroep beogen [appellant] e.a. de gedoogbeslissing zodanig vorm te geven dat zij gelijk worden behandeld met alle andere legale of te legaliseren woonboten die eventueel voor verplaatsing naar een andere locatie of legalisatie op hun huidige locatie in aanmerking komen. Voorts heeft de rechtbank miskend dat geen enkele potentiële koper een woonboot zal kopen waarbij onzekerheid bestaat over de in te nemen ligplaats, aldus [appellant] e.a.
2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 februari 2005 in zaak nr. 200406950/1) kan de weigering om te gedogen behoudens onder bijzondere omstandigheden niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt. Dit is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd en die weigering is vervat in hetzelfde stuk als een - met het oog op de rechtsbescherming van derden - als besluit aan te merken gedoogverklaring. Met deze weigering staat niet zonder meer vast dat en hoe, na het eindigen van de situatie waarvoor verweerder blijkens de gedoogverklaring heeft toegezegd te zullen gedogen, wel handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor belanghebbenden in dat geval rechtsmiddelen open.
2.4.2. Voor zover [appellant] e.a. betogen dat de beslissing om te gedogen een rechtsoordeel bevat waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, heeft de rechtbank met juistheid onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 december 2010 in zaak nr. 201004384/1/H3 overwogen dat een bestuurlijk rechtsoordeel in de regel geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, dat dit in uitzonderingssituaties anders is en dat daartoe in ieder geval is vereist dat het voor de betrokkenen onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van rechtsregels via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen.
2.4.3. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding geven om de brief van 17 december 2009 als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aan te merken. In dit kader is het jarenlang gedogen van het innemen van de ligplaatsen geen bijzondere omstandigheid. Voorts heeft de rechtbank op juiste gronden overwogen dat de onzekerheid bij een eventuele verkoop en overdracht van een woonboot evenmin een bijzondere omstandigheid oplevert.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur de gemaakte bezwaren tegen de brief van 17 december 2009 ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard. Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. De Leeuw-van Zanten
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2012
97-697.