Uitspraak 200406950/1


Volledige tekst

200406950/1.
Datum uitspraak: 2 februari 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 december 2003, kenmerk SO/MIL, heeft verweerder gedoogd dat op één nader door appellant aan te geven avond de geluidgrenswaarden die ingevolge het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer gelden voor de horeca-inrichting "[naam]" op het perceel [locatie] te [plaats] tijdens orkestrepetities in de kelder van de inrichting tot 22.00 uur met maximaal 10 dB(A) mogen worden overschreden. Voorts wordt in voornoemd besluit aangekondigd dat gedurende de overige avonden van de week bij overtreding van de van toepassing zijnde geluidvoorschriften handhavend zal worden opgetreden.

Bij besluit van 12 juli 2004, kenmerk SO/JUR 21992, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 7 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en een derde-belanghebbende. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.L. van Stokkum en T. van Lierop, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat het gedoogbesluit van 2 december 2003 te beperkt is. Volgens hem heeft verweerder ten onrechte niet toegestaan dat tijdens repetities door carnavalsorkesten de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden vaker mogen worden overschreden.

2.1.1. Voorzover het beroep van appellant er tegen is gericht dat in het bestreden besluit de in het primaire besluit van 2 december 2003 opgenomen gedoogverklaring is gehandhaafd, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder heeft gedaan in de uitspraak van 14 januari 2004, in zaak no. 200303297/1, dat de weigering om te gedogen behoudens onder bijzondere omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Dit is niet anders wanneer het gaat om de weigering om in ruimere mate of voor een langere periode te gedogen dan in de gedoogverklaring is toegezegd en die weigering is vervat in hetzelfde stuk als een – met het oog op de rechtsbescherming van derden – als een besluit aan te merken gedoogverklaring. Met deze weigering staat niet zonder meer vast dat en hoe, na het eindigen van de situatie waarvoor verweerder blijkens de gedoogverklaring heeft toegezegd te zullen gedogen, wel handhavend zal worden opgetreden. Tegen een eventueel handhavingsbesluit staan voor belanghebbenden in dat geval rechtsmiddelen open.

2.1.2. Voorzover het beroep van appellant er tegen is gericht dat in het bestreden besluit de in het primaire besluit van 2 december 2003 opgenomen voorwaarschuwing is gehandhaafd, overweegt de Afdeling dat in de brief van 2 december 2003 alleen sprake is van een aankondiging om handhavend op te treden. Niet is aangegeven op welke wijze en wanneer verweerder handhavend zal optreden, indien appellant aan de waarschuwing geen gevolg geeft. Derhalve is voornoemde brief ook in zoverre geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.1.3. Gelet op het vorenstaande had het tegen de gedoogverklaring van 2 december 2003 ingediende bezwaarschrift van appellant dan ook niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard.

2.2. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het bezwaarschrift alsnog met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaren. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.

2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 12 juli 2004, kenmerk SO/JUR 21992;

III. verklaart het bezwaarschrift van appellant van 20 december 2003, zoals aangevuld bij brief van 24 december 2003, alsnog niet-ontvankelijk;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 715,71, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente 's-Hertogenbosch te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2005

154-443.