Uitspraak 201004384/1/H3


Volledige tekst

201004384/1/H3.
Datum uitspraak: 15 december 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2010 in zaak nr. 09/480 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West, thans: het dagelijks bestuur van het stadsdeel West.

1. Procesverloop

Bij brief van 23 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur [appellant] en [belanghebbende] op hun verzoek geïnformeerd over de status van het naast hun woonboot liggende vlot.

Bij besluit van 20 januari 2009 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] en [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 30 maart 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 januari 2009 vernietigd, het bezwaar ongegrond verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2010, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2010, waar [appellant], vergezeld door [belanghebbende] en bijgestaan door mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.H. van den Berg, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder e, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: de Vhb) wordt in hoofdstuk 2 en de daarop rustende bepalingen verstaan onder object: een voorwerp of vaartuig dat in, op of boven het water is aangebracht of afgemeerd en dat niet behoort tot enige andere in dit hoofdstuk genoemde categorie.

Ingevolge artikel 2.5.2, eerste lid, is het verboden met een object ligplaats in te nemen of een object in, op of boven het water te plaatsen.

Ingevolge het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders van het eerste lid ontheffing verlenen indien de overige vereiste vergunningen of ontheffingen voor het aanbrengen of plaatsen van die objecten zijn verleend.

Ingevolge het derde lid kan het college van burgemeester en wethouders categorieën objecten aanwijzen waarop het verbod in het eerste lid niet van toepassing is.

2.2. [appellant] en [belanghebbende] bezitten een woonboot die is gelegen aan de [locatie] te Amsterdam. Naast de woonboot bevindt zich een vlot met afmetingen van ongeveer 6 meter bij 2,25 meter. [appellant] en [belanghebbende] hebben het dagelijks bestuur verzocht om schriftelijk aan hen te laten weten welke regelgeving zal worden toegepast ten aanzien van het vlot indien de woonboot en het vlot worden verkocht en overgedragen.

2.3. Bij brief van 23 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur te kennen gegeven dat het gedurende de periode dat [appellant] en [belanghebbende] eigenaar zijn van de woonboot niet handhavend zal optreden ten aanzien van het vlot, ook al voldoet het niet aan de maximaal toegestane afmetingen. Voorts heeft het te kennen gegeven dat die handhavingsbescherming niet overdraagbaar is op een nieuwe eigenaar, zodat een nieuwe eigenaar aan het geldende beleid moet voldoen.

2.4. Het dagelijks bestuur heeft aan het besluit van 20 januari 2009 ten grondslag gelegd dat de brief van 23 oktober 2007 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat [appellant] en [belanghebbende] geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en hun verzoek daarom geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Volgens het dagelijks bestuur hebben [appellant] en [belanghebbende] geen persoonlijk en actueel belang bij een oordeel over de interpretatie van het overgangsrecht, nu een eventueel handhavingsbesluit niet tegen hen maar tegen een nieuwe eigenaar van de woonboot en het vlot zal zijn gericht.

2.5. De rechtbank heeft overwogen dat de brief van 23 oktober 2007 een bestuurlijk rechtsoordeel bevat, hetgeen in beginsel geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft overwogen dat dit geschil over de interpretatie van rechtsregels slechts aan de rechter zou kunnen worden voorgelegd door een handhavingsverzoek dan wel een aanvraag om een ligplaatsvergunning in te laten dienen door een nieuwe eigenaar. Volgens de rechtbank is dit onevenredig bezwarend voor [appellant] en leidt dit tot grote onzekerheid over de waarde van zijn woonboot. Daarom is de brief van 23 oktober 2007 volgens de rechtbank een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

2.6. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.

Met de brief van 23 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur [appellant] geïnformeerd over de regelgeving die van toepassing is op zijn vlot. De rechtbank heeft deze brief terecht aangemerkt als een bestuurlijk rechtsoordeel. Voorts heeft de rechtbank terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009 in zaak nr. 200805508/1/M2, overwogen dat een bestuurlijk rechtsoordeel in de regel geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, dat dit in uitzonderingssituaties anders is en dat daartoe in ieder geval is vereist dat het voor de betrokkenen onevenredig bezwarend is om het geschil over de interpretatie van rechtsregels via een beroepsprocedure over een daadwerkelijk besluit bij de bestuursrechter aan de orde te stellen.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat zich in dit geval niet een uitzonderingssituatie voordoet. Na verkoop en overdracht van het vlot kan de nieuwe eigenaar een ontheffing als bedoeld in artikel 2.5.2, tweede lid, van de Vhb aanvragen. Naar het oordeel van de Afdeling is het niet onevenredig bezwarend om een geschil omtrent de interpretatie van de Vhb en van het daarmee verband houdende beleid aan de orde te stellen in een procedure naar aanleiding van een dergelijk ontheffingsbesluit. Dat tot die tijd onzeker is of het vlot na verkoop en overdracht zal mogen blijven liggen en dat daarmee de waarde van de woonboot in enige mate onzeker is, maakt het afwachten van voormeld besluit niet tot een onevenredig bezwarende weg. Bovendien kan [appellant] in een verkoopovereenkomst een voorbehoud maken ten aanzien van de mogelijkheid tot het verkrijgen van een ontheffing voor het vlot.

Gelet op het voorgaande is de brief van 23 oktober 2007 geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Derhalve heeft het dagelijks bestuur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 januari 2009 van het dagelijks bestuur alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

2.9. Een redelijke toepassing van artikel 54, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 52, vijfde lid, van die wet - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2010 in zaak nr. 09/480;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;

IV. verstaat dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het voor de behandeling van het hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 224,00 (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Van der Smissen
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2010

419-640.