Uitspraak 201100350/1/A4


Volledige tekst

201100350/1/A4.
Datum uitspraak: 30 mei 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Coevorden,
2. [appellant sub 2], wonend te Coevorden,

en

het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 november 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten van een melkrundveehouderij op het perceel [locatie] te Coevorden. Dit besluit is op 2 december 2010 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden zijn door [appellant sub 2] aangevuld bij brief van 6 februari 2011. De gronden zijn door [appellant sub 1] aangevuld bij brief van 9 februari 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2012, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. W. Kattouw, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.J. Siersema-van den Hof, werkzaam bij de gemeente, en ir. W.A. van Aerle zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij, gehoord.

2. Overwegingen

Toepasselijk recht

2.1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding, omdat de aanvraag om een oprichtingsvergunning voor de inwerkingtreding van de Wabo is ingediend. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Intrekking beroepsgrond

2.2. [appellant sub 1] heeft ter zitting zijn beroepsgrond dat eerst op de eerder ingediende aanvraag voor dezelfde inrichting van 11 december 2008 had moeten worden beslist, ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.3. Het college stelt zich op het standpunt dat de beroepen op grond van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, voor zover het de gronden van [appellant sub 1] over strijd met het bestemmingsplan, en voor zover het de gronden van [appellant sub 2] over luchtkwaliteit en het energieverbruik betreft.

2.3.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

Uit artikel 6:13 vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Bij besluiten inzake een milieuvergunning die, zoals hier, vóór 1 april 2011 bekend zijn gemaakt, worden de beslissingen over de aanvaardbaarheid van verschillende categorieën milieugevolgen als onderdelen van een besluit aangemerkt. Bij besluiten die op of na 1 april 2011 zijn bekendgemaakt, worden dergelijke beslissingen voor de toepassing van artikel 6:13 niet langer als besluitonderdelen aangemerkt (zie de uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2).

2.3.2. De grond over strijd met het bestemmingsplan heeft geen betrekking op een besluitonderdeel als hiervoor bedoeld, zodat er geen aanleiding bestaat het beroep van [appellant sub 1] in zoverre op grond van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk te verklaren.

2.3.3. Het ontwerp van het besluit heeft tot en met 10 november 2010 ter inzage gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging konden zienswijzen over het ontwerp naar voren worden gebracht. Op 9 november 2010 zijn pro-forma zienswijzen van [appellant sub 2] ingekomen. Het college heeft [appellant sub 2] hierop meegedeeld dat, kort weergegeven, uiterlijk op 10 november 2010 zienswijzen moeten zijn ontvangen. Vervolgens heeft [appellant sub 2] op 10 november 2010 zienswijzen naar voren gebracht. Deze hebben geen betrekking op luchtkwaliteit en energieverbruik.

Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 16 december 2009 in zaak nr. 200808009/1/M1), brengt het zorgvuldigheidsbeginsel met zich dat, indien een besluit met de in afdeling 3.4 van de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure is voorbereid, zoals in dit geval, de indiener van de binnen de wettelijke termijn ingebrachte niet nader toegelichte zienswijzen onverwijld in de gelegenheid wordt gesteld om deze binnen twee weken van gronden te voorzien.

Het college heeft [appellant sub 2] een dergelijke termijn niet gegund. Dit brengt mee dat [appellant sub 2] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijzen over luchtkwaliteit en energieverbruik naar voren te hebben gebracht. Er bestaat geen aanleiding het beroep, voor zover het de gronden over deze twee besluitonderdelen betreft, niet-ontvankelijk te verklaren.

Terinzagelegging onderzoeksrapport luchtkwaliteit

2.4. [appellant sub 2] betoogt dat het niet ter inzage leggen van het rapport van het onderzoek naar de luchtkwaliteit van DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V. van 22 juli 2009 (hierna: onderzoeksrapport) bij het ontwerpbesluit van de milieuvergunning en bij het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:11, eerste lid, en 3:44, eerste lid, van de Awb.

2.4.1. Het gestelde gebrek bij de terinzagelegging van het bestreden besluit dateert van na het nemen van dat besluit, en kan reeds om die reden geen grond geven voor het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is.

In zoverre faalt de beroepsgrond.

2.4.2. Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.

Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Het door [appellant sub 2] genoemde onderzoeksrapport is opgesteld in het kader van een bestemmingsplanprocedure. In het bestreden besluit is naar dit onderzoeksrapport verwezen ter ondersteuning van de in het besluit getrokken conclusie dat niet aannemelijk is dat door de activiteiten waarvoor vergunning wordt gevraagd de voor zwevende deeltjes (PM10) en NO2 geldende grenswaarden worden overschreden, gezien enerzijds de geringe bijdrage van deze activiteiten en anderzijds de lage achtergrondconcentraties in Drenthe.

Aangenomen dat het onderzoeksrapport een op de zaak betrekking hebbend stuk is dat ter inzage had moeten worden gelegd, bestaat aanleiding dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Niet gebleken is dat [appellant sub 2] door het achterwege laten van de terinzagelegging van het rapport in zijn belangen is geschaad. Zoals het college heeft betoogd, is het rapport een openbaar stuk dat [appellant sub 2], indien hij daarom had verzocht, had kunnen inzien.

De beroepsgrond faalt ook in zoverre.

Algemeen toetsingskader

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge het derde lid kan, in afwijking van het eerste lid, de vergunning tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Bestemmingsplan / bouwvergunning

2.6. [appellant sub 2] betoogt dat de aanvraag in strijd is met een door het college verleende vrijstelling van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1995" (Coevorden), zodat het college de vergunning op grond van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer had moeten weigeren. [appellant sub 2] betoogt in dit verband dat zes voor de inrichting te gebruiken voersilo's buiten het bouwvlak waarvoor vrijstelling is verleend vallen.

Volgens [appellant sub 1] had de procedure over de bouwvergunning geheel moeten zijn afgerond voordat de milieuvergunning werd verleend.

2.6.1. Artikel 8.10, derde lid, geeft een bevoegdheid en geen verplichting om een milieuvergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan.

Het college staat, kort weergegeven, op het standpunt dat de bedoelde zes locaties voor voeropslag kunnen worden uitgevoerd als kuilvoerplaat, in welk geval er geen strijd met het bestemmingsplan bestaat. Indien deze voeropslagen in de toekomst zouden worden uitgevoerd als sleufsilo, kan het plaatsen van deze bouwwerken buiten het bouwvlak mogelijk worden gemaakt door hiervoor bij nader besluit planologische toestemming te verlenen.

Er is geen grond voor het oordeel dat het college met deze motivering niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van weigering van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer.

2.6.2. Voorts vereist geen rechtsregel dat eerst een bouwvergunning wordt verleend voordat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning voor een inrichting kan worden verleend.

De beroepsgronden falen.

Geluid - incidentele bedrijfssituatie

2.7. [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften D.2 en D.3, waarin geluidgrenswaarden zijn gesteld voor de incidentele situaties 'hoofdafvoer van drijfmest' en 'inkuilen van gras/mais', die elk maximaal 6 etmalen per jaar mogen plaatsvinden. [appellant sub 1] betoogt dat het college deze activiteiten ten onrechte heeft aangemerkt als incidentele bedrijfssituaties.

2.7.1. Uit de door het college bij de beoordeling van geluidhinder gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening volgt dat maximaal 12 maal per jaar ontheffing kan worden verleend om activiteiten uit te voeren die de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning overschrijden. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), die niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.

Gezien de aard van de activiteiten en het geringe aantal dagen per jaar dat deze mogen plaatsvinden, heeft het college de desbetreffende activiteiten als incidentele bedrijfssituaties in de zin van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening mogen beschouwen.

De beroepsgrond faalt.

Geluid en uitstoot van verkeer van en naar de inrichting

2.8. Volgens [appellant sub 2] zijn, kort weergegeven, de effecten van verkeer van en naar de inrichting voor geluid en luchtkwaliteit onderschat. [appellant sub 2] betwijfelt of aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan.

2.8.1. In het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport is berekend welke geluidbelasting het verkeer van en naar de inrichting veroorzaakt in de incidentele bedrijfssituaties afvoer van mest en inkuilen van gras/mais, waarin het grootste aantal verkeersbewegingen plaatsvindt. Daarbij is ervan uitgegaan dat maximaal 106 zware voertuigbewegingen en 10 personenautobewegingen in de dagperiode, 20 zware voertuigbewegingen en 2 personenautobewegingen in de avondperiode en 2 zware voertuigbewegingen en 2 personenautobewegingen in de nachtperiode plaatsvinden. De aanvraag om vergunning, en dus ook het van de aanvraag deel uitmakende geluidrapport waarin de transportbewegingen zijn vermeld, maakt ingevolge het dictum van het bestreden besluit deel uit van de vergunning. Reeds gelet hierop bevat het geluidrapport geen onderschatting van de bij de vergunde situatie maximaal optredende geluidbelasting vanwege het verkeer van en naar de inrichting.

2.8.2. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer kan een vergunning als hier aan de orde worden verleend indien aannemelijk is gemaakt dat deze vergunningverlening niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.

In het verweerschrift heeft het college betoogd dat zelfs indien ervan zou worden uitgegaan dat iedere dag van het jaar het aantal verkeersbewegingen tijdens de incidentele bedrijfssituaties zou plaatsvinden, terwijl die situaties in werkelijkheid maximaal 12 etmalen per jaar voorkomen, niet in betekenende mate in de zin van artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, wordt bijgedragen. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is.

2.8.3. De beroepsgronden over het verkeer van en naar de inrichting falen.

Geluid - geluidrapport

2.9. [appellant sub 2] betoogt dat in het geluidrapport de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting is onderschat, zodat op basis van dit rapport niet kan worden geconcludeerd dat aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

2.10. Allereerst wordt volgens [appellant sub 2] in het geluidrapport de geluidbelasting van de transportbewegingen op het terrein van de inrichting tijdens de incidentele bedrijfssituaties (inkuilen en afvoer mest) alsmede tijdens de representatieve bedrijfssituatie (8 transportbewegingen per dag) onderschat.

2.10.1. Het college wijst er terecht op dat - zoals hiervoor onder 2.8.1 is overwogen - het in het geluidrapport gehanteerde aantal transportbewegingen tijdens het afvoeren van mest aangevraagd en vergund is. Het college heeft in zoverre op goede gronden geconcludeerd dat het geluidrapport geen onderschatting inhoudt van de tijdens het afvoeren van mest optredende geluidbelasting.

2.10.2. Wat het in het geluidrapport gehanteerde aantal transportbewegingen op het terrein van de inrichting tijdens het inkuilen betreft, heeft het college in het verweerschrift betoogd dat dit aantal - ook volgens de aanvrager om vergunning - ruim genoeg is om in te kuilen. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.

2.10.3. Wat het aantal transportbewegingen in de representatieve bedrijfssituatie betreft, betoogt het college in het verweerschrift dat er geen reden is om aan te nemen dat het in het geluidrapport gehanteerde aantal onjuist is. Daarbij merkt het college op dat, anders dan [appellant sub 2] meent, een uitbreiding van het aantal dieren niet noodzakelijkerwijs een uitbreiding van het reguliere aantal transportbewegingen meebrengt. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is. Ook in zoverre heeft het college op goede gronden geconcludeerd dat het geluidrapport geen onderschatting inhoudt van de tijdens de representatieve bedrijfssituatie optredende geluidbelasting.

2.11. [appellant sub 2] betoogt verder dat in de berekeningen in het geluidrapport de melkmachine, het overpompen van de mest vanuit de stallen naar het mestbassin en de uitstraling van het melkkoel-aggregaat naar buiten als geluidbron ontbreken. Ter zitting heeft [appellant sub 2] hieraan toegevoegd dat het overpompen van melk in de avond- en nachtperiode niet in de berekeningen is meegenomen. [appellant sub 2] betoogt voorts dat in het geluidrapport de bedrijfsduurcorrectie voor verscheidene onderdelen te optimistisch is gezien de grote omvang van de inrichting, en dat de gekozen bronvermogens, bijvoorbeeld van 103 dB(A) bij het uitkuilen van gras, te laag zijn.

2.11.1. Het college heeft in het verweerschrift en ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat de door [appellant sub 2] genoemde geluidbronnen akoestisch niet van belang zijn, zodat ze niet zijn betrokken in het geluidrapport. Het college heeft ter zitting bevestigd dat het overpompen van melk alleen in de dagperiode plaatsvindt en dat de tekst in paragraaf 3.1 van het akoestisch rapport dit had moeten vermelden. Volgens het college zijn de gehanteerde bedrijfsduurcorrecties gebaseerd op de aangevraagde bedrijfssituatie. Voorts zijn de in het akoestisch rapport genoemde bronvermogens algemeen geaccepteerd, aldus het college. Ten slotte is volgens het college de bedrijfsduurcorrectie eerder te laag berekend dan te hoog en zijn de bronvermogens aan de hoge kant. [appellant sub 2] heeft geen argumenten gegeven op grond waarvan de standpunten van het college onjuist zijn.

2.12. Volgens [appellant sub 2] ontbreken in het geluidrapport de verkeersbewegingen in de open ligboxenstal en de verkeersbewegingen op een niet genoemde verharding aan de noordzijde van de ligboxenstal. Verder zijn de verkeersbewegingen op de weg naar de inrichting ten onrechte niet gemodelleerd. Voorts is het volgens [appellant sub 2] niet zeker dat de verkeersbewegingen daadwerkelijk zullen plaatsvinden zoals deze in het akoestisch rapport zijn vermeld.

2.12.1. Het college staat op het standpunt dat de verkeersbewegingen in de open ligboxenstal door demping van het geluid akoestisch niet van belang zijn ten opzichte van de verkeersbewegingen op het open terrein, en dat het ontbreken van verharding aan de noordzijde van de ligboxenstal overeenkomstig de aanvraag is. Er is geen aanleiding dit standpunt onjuist te achten. Verder heeft het college terecht betoogd dat in het geluidrapport bij de berekening van de door de inrichting zelf veroorzaakte geluidbelasting de verkeersbewegingen op de weg naar de inrichting niet moeten worden betrokken, omdat deze verkeersbewegingen buiten de inrichting plaatsvinden, maar daar wel indirecte geluidhinder kunnen opleveren. Tot slot heeft [appellant sub 2] niet aannemelijk gemaakt dat de in het geluidrapport gemodelleerde rijroutes niet een voldoende representatief beeld van de vergunde bedrijfsvoering opleveren.

2.13. Gezien het voorgaande geeft hetgeen door [appellant sub 2] naar voren is gebracht geen aanleiding aan de juistheid van het geluidrapport te twijfelen. Het college heeft op basis van dit rapport op goede gronden kunnen concluderen dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.

De beroepsgronden falen.

Ammoniak / lichthinder

2.14. Volgens [appellant sub 2] is de milieuvergunning in strijd met de in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij vermelde maximale emissiefactor van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar vanwege een te beperkte mogelijkheid van een structurele weidegang gelet op de omvang van de veestapel. De grootschalige opslagcapaciteit van ruwvoer doet vermoeden dat weidegang niet daadwerkelijk zal plaatsvinden, aldus [appellant sub 2].

Verder regelt volgens [appellant sub 2] het aan de vergunning verbonden voorschrift A.3 de sterkte van de verlichting in de ligboxenstal voor de dagperiode en de nachtperiode onvoldoende concreet, zodat mogelijk lichthinder zal ontstaan en voor de handhaving onvoldoende handvatten aanwezig zijn.

2.14.1. In haar uitspraak van 19 mei 2010 in zaak nr. 200905328/1/M2 heeft de Afdeling ten aanzien van een besluit op een aanvraag om verlening van een vergunning voor de inrichting in kwestie met dezelfde uitgangspunten en uitvoering, reeds geoordeeld dat vergelijkbare beroepsgronden van [appellant sub 2] over de beste beschikbare techniek en lichthinder niet slagen. De Afdeling ziet geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.

Energieverbruik

2.15. [appellant sub 2] betoogt dat niet duidelijk is of in de inrichting de met het oog op een zuinig gebruik van energie in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

2.15.1. In voorschrift O.2 is bepaald dat binnen een jaar na realisatie van de stallen en veebezetting conform de aanvraag bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden een overzicht wordt ingediend met betrekking tot het energieverbruik. Naar aanleiding van dit overzicht bepaalt het college of een rapportage van een beperkt energiebesparingsonderzoek ingediend moet worden.

Voorschrift 0.2 biedt voldoende zekerheid voor controle van het energieverbruik. Bij het ontbreken van een nadere aanduiding van [appellant sub 2] in welk opzicht niet de beste beschikbare technieken worden toegepast, geeft de stelling van [appellant sub 2] geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit opzicht aan het vereiste van toepassing van de beste beschikbare technieken wordt voldaan.

De beroepsgrond faalt.

Geurhinder

2.16. Volgens [appellant sub 2] is de milieuvergunning ten onrechte niet vanwege geurhinder geweigerd. Voorts is volgens hem bij de beoordeling van de aanvraag de omgeving getypeerd als "een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied" (categorie III) terwijl dat zou moeten zijn "meerdere verspreid liggende niet agrarische bebouwingen die aan het desbetreffende buitengebied een bepaalde woonfunctie verlenen" (categorie II). Tenslotte is volgens [appellant sub 2] geen rekening gehouden met de geuremissie van de bijproducten.

2.16.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) bedraagt de afstand tussen een veehouderij waar - zoals hier - dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

2.16.2. De Wgv vormt het exclusieve kader voor de beoordeling van geuremissie vanuit dierenverblijven. Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat wordt voldaan aan artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b. Bij de verschillende typeringen van de omgeving in het aanvraagformulier wordt er steeds vanuit gegaan dat de woningen buiten de bebouwde kom liggen. Door [appellant sub 2] is niet aannemelijk gemaakt dat deze motivering onjuist is.

2.16.3. In het aanvraagformulier is vermeld dat in de inrichting ook bijproducten worden opgeslagen. Uit de tekening bij de aanvraag blijkt dat zowel de overkapte voerschuur als een sleufsilo voor deze opslag dienen. In het verweerschrift heeft het college betoogd dat geen geuremissie vanuit de overkapte voerschuur plaatsvindt. Ten aanzien van de opslag van bijproducten in de sleufsilo, die in het midden op het terrein van de inrichting ligt, is ter zitting gebleken dat het hier om bijvoerproducten gaat. [vergunninghoudster] heeft er ter zitting op gewezen dat deze bijproducten worden afgedekt met een folie. Voorts is ter zitting verklaard dat door dit afdekken van de bijproducten de geuremissie te verwaarlozen is. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Er is daarom geen grond om aan te nemen dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de mogelijke geuremissie van de opslag geen aanleiding gaf om de vergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

Slotoverwegingen

2.17. De beroepen zijn ongegrond.

2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2012

262-379.