Uitspraak 200905328/1/M2


Volledige tekst

200905328/1/M2.
Datum uitspraak: 19 mei 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Coevorden,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2009 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij met een mestbassin op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 11 juni 2009 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2010, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door mr. I.F.M. Kwint, [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door M.J. Siersema, K.A. Hoogeveen en J.A. Thole, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.

2. Overwegingen

Intrekking beroepsgronden

2.1. [appellanten] hebben ter zitting de beroepsgronden over luchtkwaliteit en strijd met het bestemmingsplan ingetrokken. Ook de beroepsgrond over de onduidelijkheid van hetgeen is vergund hebben [appellanten], nadat het college ter zitting heeft bevestigd dat vergunning is gevraagd en verleend voor 320 stuks melkkoeien en 210 stuks vrouwelijk jongvee, ingetrokken.

Toetsingskader

2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Beste beschikbare technieken

2.2.1. [appellanten] voeren aan dat de vergunde ligboxenstal voor melkkoeien (stal 5) niet kan worden aangemerkt als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek, aangezien naar hun mening niet aannemelijk is dat beweiding van het vee mogelijk is.

2.2.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 15 oktober 2008, in zaak nr. 200708807/1 (www.raadvanstate.nl), overweegt de Afdeling dat aan het vereiste van toepassing van de beste beschikbare technieken bij stalsystemen wordt voldaan, indien de maximale emissiewaarden, bedoeld in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: het Besluit), niet worden overschreden.

Op grond van bijlage 1 bij het Besluit geldt voor melk- en kalfkoeien ouder dan 2 jaar een maximale emissiewaarde van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar. Het aangevraagde en vergunde stalsysteem (stal 5) is in de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij aangeduid als 'overig huisvestingssystemen, beweiden' met een emissiefactor van 9,5 kg NH3 per dierplaats per jaar. Verder is de Afdeling van oordeel dat het college er niet ten onrechte van uit is gegaan dat het beweiden van de te houden melkkoeien mogelijk is. [appellanten] hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.

Nu aan de maximale emissiewaarde van het Besluit kan worden voldaan is het college er terecht van uitgegaan dat het stalsysteem kan worden aangemerkt als voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare techniek.

De beroepsgrond faalt.

Lichthinder

2.3. [appellanten] stellen dat zij hinder van de verlichting in stal 5 zullen ondervinden. Zij voeren in dit verband aan dat het lichtplan, als bedoeld in voorschrift A.3, niet ter inzage heeft gelegen, zodat zij hierover geen zienswijzen naar voren hebben kunnen brengen. Verder betogen ze dat voorschrift A.3 wat het lichtplan betreft niet duidelijk is.

2.3.1. Voorschrift A.3 luidt als volgt:

"De verlichting van gebouwen en open terreinen van de inrichting wordt zodanig uitgevoerd dat directe lichtstraling op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen wordt voorkomen. In de ligboxenstal wordt een lichtplan gehanteerd, dat gebaseerd is op 16 uur dag en 8 uur nacht."

2.3.2. Gelet op de afstand tot de woningen en de aard van de verlichting kan - gelijk het college heeft betoogd - het verbod op directe lichtinstraling in redelijkheid toereikend worden geacht om lichthinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Het verbod op zich biedt naar het oordeel van de Afdeling voldoende bescherming tegen onaanvaardbare lichthinder. De verplichting voor de vergunninghouder om een lichtplan te hanteren biedt een waarborg ter naleving van het verbod en kan als zodanig als onderdeel van de in dit geval optimale bescherming tegen lichthinder worden aangemerkt.

De beroepsgrond faalt.

Geurhinder

2.4. [appellanten] betogen dat zij als gevolg van het vergunde mestbassin onaanvaardbare geurhinder bij hun woningen zullen ondervinden. Zij stellen dat, mede gelet op grootte van het bassin, een aanvullend onderzoek met technische onderbouwing had moeten worden verricht.

2.4.1. Ingevolge voorschrift H.6 moet het mestbassin, behalve tijdens het ledigen, door middel van goedsluitende deksels gesloten worden gehouden. De desbetreffende woningen liggen op afstand van ongeveer 190 en 240 m van het mestbassin. Onder deze omstandigheden heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen onaanvaardbare geurhinder zal optreden en dat een onderzoek daarnaar achterwege kon worden gelaten.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder

2.5. [appellanten] stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden ontoereikend zijn om geluidhinder ter plaatse van hun woningen te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Zij voeren hierbij onder meer aan dat ten onrechte niet is uitgegaan van de richtwaarden die gelden voor een landelijke omgeving.

[appellanten] betogen voorts dat onzeker is of aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Zij voeren hierbij aan dat ten onrechte geen akoestisch rapport is opgesteld. Daardoor is volgens [appellanten] onduidelijk waar zich binnen de inrichting de relevante geluidsbronnen bevinden.

2.5.1. Ingevolge voorschrift D.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, veroorzaakt door de inrichting, ter plaatse van de gevel van de woning op het perceel de Nieuwe Dijk 21, niet hoger zijn dan 45, 40 en 35 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.

2.5.2. In de considerans van het bestreden besluit heeft het college vermeld dat voor de beoordeling van de geluidhinder wordt uitgegaan van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking). In de Handreiking worden richtwaarden aanbevolen die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van de richtwaarden is op grond van een bestuurlijk afwegingsproces mogelijk, waarbij het referentieniveau van het omgevingsgeluid van belang is. Voor een landelijke omgeving, zoals in dit geval, zijn in de Handreiking richtwaarden opgenomen van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Het college heeft in de vergunning grenswaarden opgenomen die hoger zijn dan deze richtwaarden. Daarbij heeft het college, zoals uit de overwegingen van het bestreden besluit moet worden afgeleid, zich niet gebaseerd op de in de Handreiking daartoe gegeven mogelijkheden maar op de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging Nederlands Gemeenten, uitgave 2001. Deze brochure is echter bedoeld als hulpmiddel bij het opstellen van bestemmingsplannen. Zoals in de brochure ook staat aangegeven bevat deze geen normen voor de beoordeling van een aanvraag om een milieuvergunning. In zoverre vormt de verwijzing naar de brochure geen toereikende rechtvaardiging om van de richtwaarden van de Handreiking af te wijken. Het college heeft deze afwijking ook anderszins niet deugdelijk gemotiveerd. Het bestreden besluit is op dit punt in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

De beroepsgrond slaagt.

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 3 juni 2009;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 368,05 (zegge: driehonderdachtenzestig euro en vijf cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Coevorden aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan één van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en drs. H. Borstlap, en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010

190-645.