Uitspraak 201108337/1/A1


Volledige tekst

201108337/1/A1.
Datum uitspraak: 28 maart 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wijk en Aalburg, gemeente Aalburg,

tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juni 2011 in zaak nr. 08/5756 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Aalburg.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 december 2006 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast een aantal in het besluit nader omschreven activiteiten op het perceel [locatie] te Wijk en Aalburg (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden en voorts een aantal in het besluit nader aangeduide bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 14 oktober 2008 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 juni 2011, verzonden op 17 juni 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 30 augustus 2011.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. I.J.J.M. Roorda, advocaat te Vught, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.E. van Niftrik, advocaat te Amsterdam, en mr. G. Verweij en mr. E. Eilander, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten aanzien van een aantal in het besluit van 12 december 2006 vermelde activiteiten geen overtreding heeft plaatsgevonden dan wel dat enkele in dat besluit vermelde situaties onder het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan vallen.

2.1.1. Anders dan het college betoogt bestaat geen aanleiding deze grond wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten, nu [appellant] dit betoog reeds in zijn beroepschrift bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel [appellant] op dit punt niet-ontvankelijk te verklaren, nu [appellant] met dit betoog, anders dan het college stelt, de grond dat het besluit van 14 oktober 2008 niet in stand kan blijven heeft onderbouwd.

[appellant] heeft evenwel geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het oordeel van de rechtbank dat de in het besluit van 12 december 2006 vermelde situaties in strijd zijn met diverse wettelijke voorschriften onjuist is. Voorts dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep rust aannemelijk te maken. [appellant] is daarin, met de enkele stelling dat op een aantal in voormeld besluit genoemde situaties het overgangsrecht van toepassing is, niet geslaagd.

Het betoog faalt.

2.2. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet tot handhavend optreden kon overgaan, nu een aantal overtredingen voorafgaand aan het besluit op bezwaar ongedaan is gemaakt, faalt evenzeer. Uit het controlerapport van toezichthouders van de gemeente van 12 juni 2008 alsmede uit het door [appellant] uitgewerkte plan van aanpak en de ambtelijke reacties hierop volgt dat het merendeel van de overtredingen vóór het nemen van het besluit van 14 oktober 2008 niet is beëindigd. Voorts heeft [appellant] met de enkele niet nader onderbouwde stelling dat een aantal overtredingen zich ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar niet meer voordeden, niet aannemelijk gemaakt dat het college bij het besluit op bezwaar de op 12 december 2006 opgelegde last, die tot gevolg heeft dat per vier weken een dwangsom wordt verbeurd als (een deel van) de overtredingen voortduren, niet in zijn geheel in stand kon laten.

2.3. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bevoegd was tot het opleggen van de gewraakte last onder dwangsom.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden nopen tot het afzien van handhavend optreden. Volgens [appellant] bestond er ten tijde van het nemen van het besluit van 14 oktober 2008 concreet zicht op legalisering en was handhavend optreden bovendien onevenredig alsmede in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Daartoe voert [appellant] - kort weergegeven - aan dat hij in november 2007 met het college is overeengekomen om aan de hand van een uitgewerkt plan van aanpak, gedurende een periode van drie jaar met het oog op een nieuw bestemmingsplan, tot een voor hem en het college aanvaardbare oplossing te komen. Uiteindelijk is binnen die termijn tot een akkoord gekomen, hetgeen heeft geresulteerd in het beëindigen van de overtredingen zoals neergelegd in het besluit van 12 december 2006, aldus [appellant].

2.4.1. Ten tijde van het besluit op bezwaar bestond geen concreet zicht op legalisering. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 augustus 2010 in zaak nr.200909242/1/H1) is voor het aannemen van concreet zicht op legalisering ten minste vereist dat een ontwerp van het bestemmingsplan, dat de overtredingen legaliseert, ter inzage is gelegd. Die situatie doet zich hier niet voor. Daarbij wordt opgemerkt dat, anders dan [appellant] stelt, ten tijde van het nemen van het besluit van 14 oktober 2008 geen onderzoek was gestart naar de herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan.

Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer haar uitspraken van 8 oktober 2008 in zaak nr. 200800761/1 en 26 november 2008 in zaak nr. 200801122/1), nodig dat aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Weliswaar was [appellant] reeds vóór het nemen van het besluit van 14 oktober 2008 met ambtenaren van de gemeente in overleg om tot een oplossing te komen en heeft hij een plan van aanpak overgelegd, maar dit heeft niet geresulteerd in een toezegging van het college waaraan [appellant] het vertrouwen kon ontlenen dat alsnog van handhavend optreden zou worden afgezien. De ambtenaren met wie [appellant] in overleg was, waren niet bevoegd een dergelijk besluit te nemen, zodat hij aan de met hen gemaakte afspraken, wat daar van zij, niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat tegen de in het besluit van 12 december 2006 neergelegde overtredingen niet meer handhavend zou worden opgetreden. Voorts blijkt uit de ambtelijke reacties op het plan van aanpak dat deze reacties los staan van de lopende procedure inzake de last onder dwangsom en dat, indien op ambtelijk niveau overeenstemming zou worden bereikt, slechts na instemming van het college een volledige heroverweging van de last onder dwangsom aan de orde zou zijn. Anders dan [appellant] stelt, was vóór het nemen van het besluit 14 oktober 2008 tussen [appellant] en de ambtenaren van de gemeente geen overeenstemming bereikt, nu de in de ambtelijke reacties vermelde termijnen om de overtredingen ongedaan te maken dan wel onder voorwaarden toe te staan, niet zijn nageleefd. Van een overeengekomen termijn van drie jaar is, anders dan [appellant] betoogt, niet gebleken.

Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet op 14 oktober 2008 een besluit op het bezwaar van [appellant] mocht nemen. Daarbij overweegt de Afdeling dat [appellant] eerst nadat hij met verbeurde dwangsommen was geconfronteerd aanleiding zag in overleg te treden met ambtenaren van de gemeente om tot een oplossing te komen. Dat uiteindelijk na het besluit op bezwaar het overleg tussen [appellant] en ambtenaren van de gemeente is hervat en de overtredingen, waarop de last betrekking had, blijkens een controle van 17 februari 2011 zijn beëindigd naar aanleiding van op 13 januari 2010 gemaakte afspraken, treft niet de rechtmatigheid van het ter beoordeling bestaande besluit op bezwaar, maar heeft slechts gevolgen voor het niet verder handhavend optreden door het college in de toekomst.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat ten tijde van het nemen van het besluit van 14 oktober 2008 concreet zicht op legalisering bestond dan wel dat handhavend optreden jegens [appellant] onevenredig was. Onder voornoemde omstandigheden is handhaving, anders dan [appellant] stelt, evenmin in strijd met de rechtszekerheid.

Het betoog faalt.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2012

374.