Uitspraak 200800761/1


Volledige tekst

200800761/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/946 van de rechtbank Utrecht van 14 december 2007 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd om aan [appellant] vrijstelling en reguliere bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een uitbouw met dakterras op de eerste verdieping aan de achterkant van het voorhuis op het perceel [locatie] te Utrecht (hierna: het perceel).

Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 december 2007, verzonden op 18 december 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2008, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 september 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.J. Zorgdrager, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.P.L.M. Runderkamp, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De aanvraag om bouwvergunning strekt tot legalisering van de zonder bouwvergunning gebouwde uitbouw met dakterras op de eerste verdieping aan de achterzijde van het voorhuis op het perceel.

2.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien:

(…)

c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a.

2.3. Op grond van het ter plaatse als bestemmingsplan geldende "Stadsvernieuwingsplan Noordelijke Oude Stad" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de uit te werken bestemming "Woondoeleinden, Bouwblok 01-11".

Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de gronden bestemd voor woondoeleinden en gemengde doeleinden slechts worden bebouwd overeenkomstig een door Burgemeester en Wethouders vast te stellen uitwerking, met inachtneming van het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, mogen, in afwijking van het gestelde in het eerste lid, de daar genoemde gronden worden bebouwd, voordat de voorgeschreven uitwerking rechtskracht heeft verkregen, indien het bouwplan niet in strijd is met de voor de betreffende bestemming in dit stadsvernieuwingsplan opgenomen regels en voorts:

a. het bouwplan een bouwactiviteit betreft die in het bij het bestemmingsplan behorende schema met het cijfer 1 is aangeduid;

b. het bouwplan een bouwactiviteit betreft die in het bij het bestemmingsplan behorende schema met het cijfer 2 is aangeduid, met dien verstande dat Burgemeester en Wethouders slechts vergunning kunnen verlenen nadat:

1. belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld eventuele bezwaren schriftelijk kenbaar te maken;

2. de raadscommissie voor Ruimtelijke Ordening is gehoord.

In artikel 23 zijn de hoofdlijnen neergelegd volgens welke de bestemming "Woondoeleinden, Bouwblok 01-11" nader uitgewerkt wordt.

Ingevolge onderdeel A, onder 1, dient de onbebouwde ruimte op het binnenterrein in principe als zodanig gehandhaafd te blijven en ingericht te worden als openbare groenvoorziening.

Ingevolge onderdeel A, onder 2, gelden, behoudens het bepaalde op de plankaart en in de algemene bebouwingsvoorschriften, voor deze bestemming geen nadere richtlijnen.

2.4. Vaststaat dat het bouwplan niet voldoet aan het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat op het perceel een bouwverbod rust.

2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet op grond van het advies van de afdeling Stedenbouw en Monumenten van 15 mei 2006 (hierna: het stedenbouwkundig advies) de vrijstelling had mogen weigeren. Daartoe voert hij aan dat het bouwplan voldoet aan de in artikel 23 van de planvoorschriften neergelegde hoofdlijnen volgens welke de bestemming "Woondoeleinden Bouwblok 1-11" nader moet worden uitgewerkt. Nu het bouwplan voorts voldoet aan artikel 13, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften, had het college de vrijstelling moeten verlenen, aldus [appellant].

2.5.1. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen betekent de omstandigheid dat is voldaan aan de vereisten voor toepassing van artikel 13, vierde lid, van de planvoorschriften niet dat het college ook gehouden is om aan dat artikel toepassing te geven. In aanmerking genomen het in artikel 13, vierde lid, van de planvoorschriften gemaakte onderscheid tussen bouwactiviteiten die met het cijfer 1 en met het cijfer 2 zijn aangeduid, en gelet op de omstandigheid dat ingevolge het bepaalde onder b van dit artikel bij bouwactiviteiten met het cijfer 2 belanghebbenden in de gelegenheid gesteld moeten worden om bezwaren kenbaar te maken en de raadscommissie voor Ruimtelijke Ordening gehoord moet worden, is de in dit artikel opgenomen vooruitloopregeling een discretionaire bevoegdheid aan de gebruikmaking waarvan een belangenafweging vooraf moet gaan. In het kader van de belangenafweging staat het het college vrij om een stedenbouwkundig advies te vragen.

2.6. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende gemotiveerd heeft waarom niet wordt voldaan aan de uitwerkingsplicht als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), faalt dit betoog. Daargelaten dat niet is gebleken dat [appellant] het college heeft verzocht om te voldoen aan voormelde uitwerkingsplicht en de aanvraag om bouwvergunning niet als een zodanig verzoek kan worden aangemerkt, heeft de Afdeling in de uitspraak van

24 december 2002 in zaak nr. 200200389/1 (www.raadvanstate.nl) overwogen dat aan het niet nakomen door het college van de uitwerkingsplicht als bedoeld in artikel 11 van de WRO geen rechtsgevolgen zijn verbonden.

2.7. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggende advies van de afdeling Stedenbouw van 15 mei 2006 (hierna: het stedenbouwkundig advies) ondeugdelijk is. Daartoe voert hij aan dat het onderscheid tussen het voor- en achterhuis reeds is aangetast door de bij het besluit van 3 januari 2005 verleende bouwvergunning. Daarnaast is de uitbouw niet zichtbaar vanaf de openbare weg, maar slechts vanuit twee omliggende gebouwen. Stedenbouwkundig gezien heeft het bouwplan dan ook geen enkel effect, aldus [appellant]. Gelet op de specifieke situatie behoeft het college volgens [appellant] voorts niet te vrezen voor precedentwerking.

2.7.1. Dit betoog faalt. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat er vanuit stedenbouwkundig oogpunt geen verbinding meer is tussen het voor- en achterhuis, nu de begane grondverdiepingen daarvan met elkaar zijn verbonden. De omstandigheid dat de begane grondverdiepingen niet voor woondoeleinden worden gebruikt en de omstandigheid dat het voor- en achterhuis op de eerste verdieping niet meer met elkaar zijn verbonden, leiden, anders dan [appellant] betoogt, niet tot een ander oordeel. De afdeling Stedenbouw heeft zich in het stedenbouwkundig advies op het standpunt gesteld dat het bouwplan leidt tot een ongewenste verdichting van de binnenplaats en dat het onderscheid tussen het voor- en achterhuis wordt aangetast. De omstandigheid dat de uitbouw alleen zichtbaar is vanuit twee omliggende gebouwen, doet, wat daar verder van zij, aan dit standpunt niet af. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van een zodanig specifieke situatie, dat de afdeling Stedenbouw niet in redelijkheid de vrees voor precedentwerking heeft mee mogen laten wegen. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat niet is gebleken dat het stedenbouwkundig advies ondeugdelijk is.

2.8. Het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel, faalt ook. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat er aan het college toe te rekenen concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college vrijstelling en bouwvergunning zou verlenen. De mededelingen van de bouwinspecteurs Verduin en Schuurmans kunnen, wat daar verder van zij, niet als zodanig worden aangemerkt.

2.9. Gelet op het vorenoverwogene heeft het college de vrijstelling in redelijkheid kunnen weigeren.

2.10. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte het advies van de Commissie Welstand en Monumenten Oost (hierna: de welstandscommissie) van 29 juni 2006 aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd. Daartoe voert hij aan dat dit advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens [appellant] kan voormeld advies niet als een welstandsadvies worden aangemerkt, nu daarin slechts wordt verwezen naar het stedenbouwkundig advies en de welstandscommissie het bouwplan niet heeft getoetst aan de welstandsnota.

2.10.1. Zoals hiervoor is overwogen, heeft het college de vrijstelling in redelijkheid kunnen weigeren. Gelet hierop was het college gehouden om de gevraagde bouwvergunning te weigeren. [appellant] heeft derhalve geen belang meer bij een oordeel over de vraag of het college het advies van de welstandscommissie van 29 juni 2006 terecht aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag heeft kunnen leggen.

2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.W. Mouton, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008

270-531.