Uitspraak 200909242/1/H1


Volledige tekst

200909242/1/H1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante sub 2]), gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 5 november 2009 in zaken nrs. 08/2365, 08/2435 en 08/2312 in het geding tussen:

[appellant sub 1],
[wederpartij A],
[wederpartij B] en [wederpartij C]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wieringermeer.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het college de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van het woonhuis en de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) tot uiterlijk 23 augustus 2015 onder voorwaarden gedoogd.

Bij uitspraak van 5 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 juni 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2009, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2009, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellante sub 2] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2010, waar [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. P.W.M. Huisman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Falan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Wieringerwerf 1986" rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden". Het woonhuis en de daartegen aangebouwde schuur (hierna tezamen en in enkelvoud: het pand) op het perceel worden gebruikt voor de huisvesting van 40 tijdelijke werknemers, hetgeen in strijd is met die bestemming. Voorts is het pand zonder een daartoe vereiste bouwvergunning verbouwd tot een logiesgebouw.

2.2. Bij besluit van 23 juni 2008 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het gebruik van het perceel voor de huisvesting van 40 tijdelijke werknemers en het bouwen zonder vereiste bouwvergunning tijdelijk moet worden gedoogd. Aan dat standpunt heeft het ten grondslag gelegd dat de eigenaar van het perceel [appellante sub 2], op grond van een aan de [vorige eigenaar] van het perceel, gedane toezegging, er op mocht vertrouwen dat het pand op het perceel mocht worden gebruikt voor de huisvesting van tijdelijke werknemers.

Ter zitting in beroep heeft [appellante sub 2] evenwel gesteld het perceel niet te hebben gekocht op grond van de vermeende toezegging van het college aan [vorige eigenaar], maar op grond van een door wethouder J. van den Bos gedane toezegging aan [appellante sub 2] dat in het pand op het perceel maximaal 40 werknemers mogen worden gehuisvest tot uiterlijk 2015. Aangezien op grond van de door het college aan het besluit van 23 juni 2008 ten grondslag gelegde feiten geen sprake is van rechtens te honoreren verwachtingen, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college de belangen die zijn gemoeid met handhavend optreden niet op juiste wijze heeft afgewogen en dat het college bij deze stand van zaken in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van handhavend optreden.

2.3. Gelet op dit oordeel van de rechtbank, kan de hoger beroepsgrond van [appellant sub 1] dat de rechtbank heeft miskend dat het college het gebruik van het perceel voor de huisvesting van tijdelijke werknemers bij besluit van 23 juni 2008 onacceptabel lang heeft gedoogd, niet leiden tot een voor hem gunstiger resultaat. [appellant sub 1] heeft daarom geen procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep.

2.4. Het besluit van 23 juni 2008 is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). [appellante sub 2] heeft eerst ter zitting in hoger beroep betoogd dat haar in strijd met artikel 3:13, eerste lid, van de Awb geen ontwerpbesluit is toegestuurd en dat zij in strijd met artikel 3:15, derde lid van de Awb, niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op de in het kader van het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en [appellante sub 2] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid van de andere partijen omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 12 juli 2006 in zaak nr. 200502100/1) buiten beschouwing te blijven.

2.5. [appellante sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 juni 2008 in stand te laten. [appellante sub 2] voert daartoe aan dat zij, nu zij erop vertrouwde dat het besluit in rechte onaantastbaar was geworden, het pand inmiddels had verbouwd. [appellante sub 2] wijst er daarbij op dat de rechtbank haar eerst begin september 2009 ervan op de hoogte heeft gesteld dat tegen dat besluit beroep was ingesteld.

Voorts voert [appellante sub 2] daartoe aan dat concreet zicht bestaat op legalisatie.

2.5.1. Dit betoog faalt. Niet in geschil is dat het besluit van 23 juni 2008 op een onjuiste feitelijke grondslag berust, zodat het college op grond van een juiste feitelijke grondslag een nieuwe belangenafweging moet maken. Bij voorbaat staat echter niet vast dat de nieuw te maken belangenafweging materieel gezien tot eenzelfde uitkomst zal leiden als het vernietigde besluit van 23 juni 2008. Daarbij is van belang dat in het huidige stadium van de procedure niet duidelijk is of [appellante sub 2] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het pand op het perceel mocht worden gebruikt voor de huisvesting van tijdelijke werknemers en tevens dat het college zich op het standpunt heeft gesteld een zodanig gebruik van het perceel niet langer te willen gedogen en het vertrouwen dat aan een gedoogbesluit kan worden ontleend naar zijn aard beperkter is dan bij andere begunstigende besluiten.

Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Dat [appellante sub 2] erop vertrouwde dat het besluit van 23 juni 2008 in rechte onaantastbaar was geworden, leidt in het licht van deze omstandigheden niet tot een ander oordeel. [appellante sub 2] heeft daarbij niet aannemelijk gemaakt dat er concrete toezeggingen zijn gedaan, waaraan zij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat voornoemd besluit in rechte onaantastbaar was geworden.

Ook het betoog van [appellante sub 2] dat concreet zicht bestaat op legalisatie, leidt niet tot een ander oordeel. Dat, naar [appellante sub 2] stelt, de raad van Wieringermeer bereid zou zijn in een nieuw bestemmingsplan een voorlopige bestemming als bedoeld in artikel 3.2 van de Wet ruimtelijke ordening aan het perceel toe te kennen, waarbij het tijdelijk gebruik voor de huisvesting van werknemers wordt gelegaliseerd, is, wat verder van de juistheid van deze stelling zij, onvoldoende om concreet zicht op legalisatie aan te nemen. Voor het aannemen van concreet zicht op legalisatie is ten minste vereist dat een ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd. Deze situatie doet zich hier niet voor.

2.5.2. Bij besluit van 29 maart 2010 heeft het college [appellante sub 2] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast binnen zes maanden na verzending van dat besluit het gebruik van het pand ten behoeve van opvang en verblijf van seizoenarbeiders te beëindigen en beëindigd te houden en de verbouwingen die ten behoeve van dat gebruik zijn aangebracht te verwijderen en verwijderd te houden.

Gelet op dit besluit behoeft het college naar aanleiding van de aangevallen uitspraak geen nieuw besluit te nemen. Voor zover het college de met handhavend optreden gemoeide belangen van [appellante sub 2] alsnog behoort af te wegen, zoals [appellante sub 2] betoogt, heeft [appellante sub 2] die belangen alsnog naar voren kunnen brengen bij het maken van bezwaar tegen het besluit van 29 maart 2010. De vraag in hoeverre die belangen aan handhaving in de weg behoren te staan, heeft [appellante sub 2] derhalve in het rechtens daartoe geëigende kader aan de orde kunnen stellen.

2.6. Het hoger beroep van [appellant sub 1] is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van [appellante sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Het college dient ten aanzien van [appellante sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] niet-ontvankelijk;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wieringermeer tot vergoeding van bij [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2010

374-543.