Uitspraak 201011163/1/R1


Volledige tekst

201011163/1/R1.
Datum uitspraak: 30 november 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant sub 1] en [appellant sub 2], beiden wonend te Weert,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Weert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2010 heeft de raad de aanvraag van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] om het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" te herzien ter plaatse van de woning [locatie] afgewezen.

Bij besluit van 14 juli 2010 heeft de raad het door[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben[appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij brief van 17 augustus 2010 beroep ingesteld bij de rechtbank Roermond. Het beroep is door de rechtbank ter behandeling doorgezonden aan de Afdeling.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben J. Schram en T.P.F. Schram-de Werdt een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2011, waar [appellant sub 2], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.J. Jans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn ter zitting [partijen], bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij Accon AVM adviseurs en accountants, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben bij brief van 23 november 2009 een aanvraag ingediend om het bestemmingsplan te herzien in die zin dat de bestemming op hun perceel het toelaat dat ter plaatse een burgerwoning in plaats van een bedrijfswoning is toegestaan. Daarbij hebben zij aangevoerd dat reeds lange tijd sprake is van het gebruik als burgerwoning en hebben zij gewezen op een uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002, in zaak nr. 200000759/1 waaruit volgens hen volgt dat het aanmerken van de woning als bedrijfswoning onjuist is.

2.2. Bij besluit van 27 januari 2010 heeft de raad deze aanvraag afgewezen omdat[appellant sub 1] en [appellant sub 2] de woning hebben aangekocht toen bewoning alleen mogelijk was als bedrijfswoning zodat zij hiervan op de hoogte hadden kunnen zijn. Voorts heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat aan de aanvraag geen medewerking kan worden verleend omdat de woning is gelegen op het agrarisch bouwvlak van [partijen] en voor de Wet geurhinder en veehouderij als gevoelig object zou moeten worden aangemerkt. Hierdoor kan ter plaatse geen goed woon- en leefklimaat worden gegarandeerd en zal de bedrijfsvoering van [partijen] door de aanwezigheid van een burgerwoning worden belemmerd.

2.3. Het hiertegen door[appellant sub 1] en [appellant sub 2] gemaakte bezwaar heeft de raad ongegrond verklaard waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat een bestemming als burgerwoning zou leiden tot bescherming van die woning tegen de geuremissie van het bedrijf van [partijen]. Hierdoor worden de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het agrarisch bouwvlak van [partijen] beperkt.

2.4. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de raad ten onrechte voorbij gaat aan de eerder genoemde uitspraak van de Afdeling. Hiertoe voeren ze aan dat ten onrechte naar aanleiding van de vernietiging van het goedkeuringsbesluit ten aanzien van hun perceel geen nieuw goedkeuringsbesluit is genomen en dat de correctieve herziening van voor de vernietiging door de Afdeling ook in strijd is met deze uitspraak. Verder voeren zij aan dat het voor het bepalen van een goed woon- en leefklimaat niet van belang is of de woning wordt aangemerkt als burger- of bedrijfswoning en dat moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie. Ook zijn er volgens hen andere woningen die een belemmering vormen voor de bedrijfsvoering waardoor het bedrijf van [partijen] thans reeds geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft.

2.5. Anders dan[appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002, waarin het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 14 december 1999 van het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" voorlag, niet dat de woning op het perceel [locatie] als burgerwoning moet worden bestemd. In deze uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat het college van gedeputeerde staten bij de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "burgerwoning" op het perceel met de omstandigheden dat de bewoner van dit perceel geen binding heeft met het agrarisch bedrijf van [partijen] en evenmin zelf ter plaatse een agrarisch bedrijf exploiteert, ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Het college van gedeputeerde staten diende met betrekking tot dit perceel een nieuw goedkeuringsbesluit te nemen en daarbij eveneens voornoemde omstandigheden te betrekken. Dit betekent niet dat het college van gedeputeerde staten niet opnieuw tot het besluit had kunnen komen dat ter plaatse geen burgerwoning kan worden toegestaan. Alhoewel het college van gedeputeerde staten gehouden was een nieuw besluit omtrent goedkeuring te nemen met betrekking tot het perceel [locatie], heeft het college van gedeputeerde staten dit niet gedaan.

Dit is gelegen in de omstandigheid dat de raad nadat het college van gedeputeerde staten goedkeuring had onthouden aan onder meer de aanduiding "burgerwoning" op het perceel [locatie] maar voor de uitspraak van de Afdeling van 24 juli 2002, reeds bij besluit van 13 september 2001 een correctieve herziening heeft vastgesteld, namelijk het bestemmingsplan "Art. 30 herziening Buitengebied 1998". Het college van gedeputeerde staten heeft dit bestemmingsplan bij besluit van 16 april 2002 goedgekeurd. Tegen dit goedkeuringbesluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend waardoor het plan op 13 juni 2002 in werking is getreden.

2.6. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] wonen op het perceel [locatie]. Het perceel vormt planologisch één geheel met de naastgelegen percelen [locaties] waarop [partijen] wonen en hun bedrijf exploiteren. Op deze percelen rust ingevolge het bestemmingsplan "Art. 30 herziening Buitengebied 1998" de bestemming "Agrarisch bouwblok" met de aanduiding "tweede bedrijfswoning toegestaan". Uit de voorschriften bij dit bestemmingsplan volgt dat deze gronden zijn bestemd voor een agrarisch bedrijf en dat twee bedrijfswoningen zijn toegestaan. De woning van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is derhalve bestemd als bedrijfswoning.

2.7. De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraken van 8 juli 2009, in zaak nr. 200806627/1/H1, en 19 oktober 2011, in zaak nr. 201000964/1/R3, dat bij de vaststelling van de mate van bescherming van een agrarische bedrijfswoning, die is afgesplitst van een nog in werking zijnde veehouderij, aansluiting wordt gezocht bij de juridisch planologische status van die woning. Uit de bewoordingen en de strekking van de Wet geurhinder veehouderij volgt dat alleen geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van een inrichting voor bescherming ten opzichte van die inrichting in aanmerking komen. De betogen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat moet worden uitgegaan van de feitelijke situatie en dat geen verschil in bescherming bestaat tussen een bedrijfs- of burgerwoning slagen derhalve niet.

2.8. Met betrekking tot het betoog dat reeds andere woningen een belemmering vormen voor de bedrijfsvoering van [partijen] overweegt de Afdeling dat in de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2010, in zaak nr. 200908191/1/H1, is overwogen dat de woningen op [locaties] reeds aan verdere uitbreiding van het bedrijf van [partijen] in de weg staan. Nu deze woningen echter op grotere afstand van het bedrijf van [partijen] zijn gelegen dan de woning van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de woning van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] bij het aanmerken als burgerwoning als meest beperkend kan worden aangemerkt.

2.9. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat zij groot financieel nadeel zullen ondervinden als de bestemming niet wordt gewijzigd, overweegt de Afdeling dat de bestemming van hun woning sinds [appellant sub 1] en [appellant sub 2] deze hebben aangekocht, niet is gewijzigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat zij door het niet wijzigen van de bestemming van hun woning in een nadeliger financiële positie komen te verkeren.

2.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen aanleiding. Voor een zodanige veroordeling ten gunste van [partijen] bestaat evenmin aanleiding. Dienaangaande merkt de Afdeling op dat een veroordeling van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in die kosten reeds afstuit op de omstandigheid dat door hen geen kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht is gemaakt.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.

w.g. Mondt-Schouten w.g. Huszar
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011

533.