Uitspraak 201000964/1/R3


Volledige tekst

201000964/1/R3.
Datum uitspraak: 19 oktober 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Leveroy, gemeente Nederweert,
2. de stichting Molenstichting Nederweert (hierna: de Molenstichting), gevestigd te Nederweert,
3. [appellant sub 3], wonend te Nederweert,
4. [appellant sub 4], wonend te Nederweert,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Turkey Farm Ospel B.V., thans haar rechtsopvolger, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Melanko B.V. (hierna: Melanko), gevestigd te Ospel, gemeente Nederweert,
6. de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel (hierna: Werkgroep Behoud de Peel), gevestigd te Deurne,
7. [appellant sub 7], wonend te Nederweert,
8. [appellant sub 8], wonend te Meijel, gemeente Peel en Maas,
9. [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), wonend te Leveroy, gemeente Nederweert,
10. [appellante sub 10], waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C], gevestigd te Nederweert-Eind, gemeente Nederweert,

en

de raad van de gemeente Nederweert,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 november 2009 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Nederweert" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] per faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2010, de Molenstichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2010, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2010, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2010, Melanko bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2010, Werkgroep Behoud de Peel bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2010, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2010, [appellant sub 8] per faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 15 februari 2010, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2010, en [appellante sub 10] per faxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 18 februari 2010, beroep ingesteld.
[appellant sub 3] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 5 maart 2010.
[appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 8 maart 2010.
Melanko heeft haar beroep aangevuld bij brief van 15 maart 2010.
[appellant sub 7] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 15 maart 2010.
[appellant sub 8] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 maart 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De raad, [appellante sub 10] en [appellant sub 7] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2011, waar Melanko, vertegenwoordigd door haar directeur M.T.J. Coumans, bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Helmond, [appellant sub 7], bijgestaan door mr. P.M.E.P.J. Joosten, [appellant sub 8], vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.J.P. Philips, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft [appellant sub 8] zijn beroep, voor zover gericht tegen de vaststelling van het bouwvlak aan de Vrijkebomenweg 3b, ingetrokken.

Het beroep van [appellant sub 1]

2.2. [appellant sub 1] stelt dat de raad ten onrechte zijn zienswijze tegen het ontwerpplan niet heeft bezien bij de vaststelling van het plan, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - betonwarenbedrijf/bouwmaterialenhandel (saw-bbb)" aan de Houtsberg 16, terwijl hij tijdig mondeling een zienswijze heeft ingebracht, die hierop betrekking had.

2.2.1. Uit de stukken, die [appellant sub 1] heeft overgelegd, blijkt dat hij tijdens de terinzagelegging van het ontwerp mondeling een zienswijze heeft ingediend. Dit is destijds echter niet onderkend en hiervan is geen verslag gemaakt. Uit de overgelegde correspondentie valt niet af te leiden waar de mondelinge zienswijze betrekking op had. Voorts is [appellant sub 1] medegedeeld dat zijn zienswijze alsnog ter kennisneming zal worden gebracht aan de raad in de raadsvergadering van 24 november 2009. Dienaangaande is de Nota van Zienswijzen aangevuld met zijn zienswijze, maar deze is evenwel buiten behandeling gelaten, voor zover die betrekking zou hebben op voormeld plandeel. Nu er echter in strijd met artikel 3:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen verslag is gemaakt van de mondelinge zienswijze en niet kan worden vastgesteld waar deze zienswijze betrekking op had, moet het er voor worden gehouden dat deze zienswijze eveneens was gericht op voornoemd plandeel. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.

Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:17 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. Nu de raad in het verweerschrift inhoudelijk heeft gereageerd op de bezwaren van [appellant sub 1], zal de Afdeling bezien of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover vernietigd, in stand kunnen blijven.

2.3. [appellant sub 1] betoogt dat de raad het betonwarenbedrijf op het perceel Houtsberg 16 te Leveroy, dat tegenover zijn woning is gevestigd, zodanig heeft bestemd, dat door de inwerkingtreding van het plandeel de werking van het voorschrift dat is verbonden aan de aan het betonwarenbedrijf verleende vrijstelling zijn werking verliest. Hij stelt dat dit voorschrift van belang is om te voorkomen dat zijn woongenot zal verslechteren als gevolg van een toename van geluid. In dit verband wenst hij dat een dergelijk voorschrift alsnog wordt opgenomen in het plan.

2.3.1. In het plan is aan het perceel Houtsberg 16 de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - betonwarenbedrijf/bouwmaterialenhandel (saw-bbb)" toegekend.

Vast staat dat het plan ten aanzien van het betonwarenbedrijf de feitelijke bestaande situatie vastlegt. Bij besluit van 3 januari 2006 is een vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het vergroten van een opslagloods van het bedrijf. Aan deze vrijstelling is het voorschrift verbonden dat het laden en lossen van vrachtwagens uitsluitend aan de achterzijde van het bedrijf mag plaatsvinden en dat de ramen en deuren van de loods tijdens werkzaamheden in die loods gesloten moeten blijven.

In het plan is geen beperking aangebracht ten aanzien van de plaats voor het laden en lossen.

2.3.2. Bij de vaststelling van het plan heeft de raad de verleende vrijstelling en bouwvergunning terecht als uitgangspunt genomen.

Ten aanzien van het betoog dat zijn woon- en leefklimaat wordt aangetast doordat het voorschrift dat de ramen en deuren van de loods tijdens werkzaamheden in die loods gesloten moeten blijven door de vaststelling van het plan zijn werking verliest en dat dit alsnog zou moeten worden opgenomen in het plan, is de Afdeling van oordeel dat een dergelijk voorschrift een vorm van regulering van gebruik is, dat zich niet leent voor regeling in een bestemmingsplan. Ter zitting heeft de raad verklaard dat, indien nodig, maatregelen denkbaar zijn in het kader van de milieuregelgeving.

Met betrekking tot het voorschrift dat het laden en lossen van vrachtwagens uitsluitend aan de achterzijde van de inrichting mag plaatsvinden, is het volgende van belang. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant sub 1] overlast ondervindt van vrachtwagens die af- en aanrijden bij het betonwarenbedrijf. Uit het verweerschrift blijkt dat de raad heeft geprobeerd hiervoor een oplossing te vinden. Maar daarin is de raad niet geslaagd. Anders dan de raad stelt, is bijvoorbeeld het aangeven van een in- en uitrit bij het bedrijf om te voorkomen dat het woongenot van [appellant sub 1] onevenredig wordt aangetast door geluidoverlast van af- en aanrijdende vrachtwagens, een vorm van regulering van gebruik die zich wel leent voor regeling in een bestemmingsplan. Aangezien de raad de noodzaak van een oplossing voor de situatie voor [appellant sub 1] erkent, ziet de Afdeling niet in waarom van het opnemen van een regeling in het plan is afgezien. Het betoog slaagt.

2.3.3. In hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - betonwarenbedrijf/bouwmaterialenhandel (saw-bbb)" aan de Houtsberg 16 ook is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 3:2 van de Awb.

Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, voor zover vernietigd, in stand te laten.

De beroepen van de Molenstichting en Melanko ten aanzien van de bouwregels bij molenbiotopen

2.4. De Molenstichting en Melanko betogen dat de raad ten onrechte artikel 30, lid 30.2 en lid 30.3, van de planregels heeft vastgesteld.

De Molenstichting voert aan dat deze bouwregels binnen de molenbiotoop onvoldoende rechtszeker zijn voor de bij haar in eigendom zijnde molens.

Melanko voert aan dat deze bouwregels haar ten onrechte beperken in uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden. De bouwregels maken niet duidelijk in welke mate er rekening moet worden gehouden met het belang van de molen en welke gevolgen hieraan moeten worden verbonden. Voorts zijn de bouwregels ten onrechte aangescherpt ten opzichte van het ontwerpplan. In het ontwerpplan moest rekening worden gehouden met het zicht op de molen en de windvang bij uitbreiding van een bouwvlak, terwijl in het vastgestelde plan rekening moet worden gehouden met het zicht op de molen en de windvang bij het oprichten van nieuwe bebouwing, ongeacht of dit betrekking heeft op een uitbreiding van het bouwvlak.

2.4.1. De raad heeft de bouwregels bij molenbiotopen naar aanleiding van een zienswijze gewijzigd vastgesteld. Volgens de raad waren de bouwregels, zoals deze waren opgenomen in het ontwerp te beperkend, omdat geen maatwerk kon worden geleverd. De raad stelt dat de vastgestelde bouwregels voldoende bescherming bieden voor de molens in het plangebied en wel de mogelijkheid bieden voor maatwerk. Er zal binnen een bepaalde afstand van de molen rekening moeten worden gehouden met de belangen van de molen. Via een ontheffingsprocedure kunnen de belangen van de molen en de agrariër worden afgewogen, aldus de raad.

2.4.2. Een molenbiotoop wordt ingevolge artikel 1.44 van de planregels omschreven als de gehele omgeving van een molen, voor zover die van invloed is op het functioneren van de molen als maalwerktuig en als monument, waarbij naast windvang ook gelet moet worden op de belevingswaarde van de molen.

Ingevolge artikel 30, lid 30.1, zijn de gronden binnen de op de verbeelding aangeduide vrijwaringszone molenbiotoop primair bestemd voor de aanleg en instandhouding van de belangen van de bestaande molen als werktuig en beeldbepalend element.

Ingevolge artikel 30, lid 30.2, dient bij het oprichten van nieuwe bebouwing binnen de molenbiotoop rekening te worden gehouden met het zicht op de molen en de windvang.

Ingevolge artikel 30, lid 30.3, onder 30.3.1, is het college van burgemeester en wethouders bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in 30.2 teneinde hogere bouwwerken op te richten overeenkomstig de overige voor deze gronden geldende bestemming.

Ingevolge artikel 30, lid 30.3, onder 30.3.2, kan een in 30.3.1 genoemde ontheffing slechts worden verleend, indien door de bouw en situering van de betreffende bebouwing de belangen van de molen niet onevenredig worden aangetast. Hierover dient tevoren advies te zijn ingewonnen bij een door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen onafhankelijke deskundige.

2.4.3. In de plantoelichting staat dat molens specifiek op de verbeelding zijn aangeduid. Rond molens is een molenbeschermingszone opgenomen. Omdat er geen eisen worden gesteld aan de hoogte van de gebouwen, zijn in beginsel de bouwhoogtes uit het bestemmingsplan van toepassing. Voor een agrarisch bedrijfsgebouw is dit 10 m.

2.4.4. Met het opnemen van molenbiotopen en de daarbij behorende bouwregels in het plan heeft de raad beoogd een eenduidige regeling vast te stellen waarbij de windvang en het aanzicht van molens niet wezenlijk kan worden aangetast door bebouwing. Met de vaststelling van de in artikel 30, lid 30.2 en lid 30.3, vervatte bouwregels is de raad daar echter niet in geslaagd. Deze bouwregels zijn naar het oordeel van de Afdeling dermate onduidelijk dat deze in strijd moeten worden geacht met het beginsel van de rechtszekerheid, nu enerzijds de hoogtebepalingen van de diverse bestemmingen in een molenbiotoop onverkort gelden en anderzijds rekening dient te worden gehouden met het zicht op de molen en de windvang. Deze bouwregels zijn dan ook zodanig geformuleerd dat deze innerlijk tegenstrijdig zijn. Verder is niet inzichtelijk onder welke omstandigheden een ontheffing als bedoeld in artikel 30, lid 30.3, onder 30.3.1, is vereist en onder welke voorwaarden die kan worden verleend, nu ontheffing kan worden verleend van het bepaalde in lid 30.2, waarin is bepaald dat bij het oprichten van nieuwe bebouwing binnen de molenbiotoop rekening dient te worden gehouden met het zicht op de molen en de windvang, terwijl de ontheffing ook slechts kan worden verleend als rekening wordt gehouden met de belangen van de molen. De betogen van de Molenstichting en Melanko slagen.

2.4.5. In hetgeen de Molenstichting en Melanko aanvoeren ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat artikel 30, lid 30.2 en lid 30.3, van de planregels is vastgesteld in strijd met het beginsel van de rechtszekerheid. Het beroep van de Molenstichting is gegrond en het beroep van Melanko is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De overige bezwaren van Melanko ten aanzien van de bouwmogelijkheden in molenbiotopen hoeven, gelet op het voorgaande, geen bespreking.

2.4.6. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder a, en vijfde lid, van de Awb de raad op te dragen om binnen zes maanden na en met inachtneming van deze uitspraak ter zake van artikel 30, lid 30.2 en 30.3, van de planregels een herziening van het voorliggende plan vast te stellen.

2.4.7. Voor de periode dat ter zake van voornoemde planregels een herziening van het voorliggende plan wordt voorbereid, gelden er op grond van dit plan binnen een molenbiotoop geen bouwregels. Teneinde deze situatie te ondervangen, ziet de Afdeling aanleiding om de voorlopige voorziening te treffen dat binnen een molenbiotoop de bouwregels terzake gelden zoals deze waren opgenomen in het ontwerpplan. De Afdeling acht niet aannemelijk dat derde-belanghebbenden in bedoelde periode daardoor in hun belangen worden geschaad.

De beroepen van Melanko en [appellant sub 8] ten aanzien van artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, en lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels.

2.5. Melanko en [appellant sub 8] betogen dat de raad ten onrechte artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, en lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels heeft vastgesteld. Zij betogen dat op het gebruiksverbod voor agrarische bedrijfswoningen ten onrechte een uitzondering is gemaakt voor bewoning van deze woningen door burgers voor bewoningssituaties die op 1 september 2007 bestonden. Door het toestaan van dit gebruik van agrarische bedrijfswoningen kan ter plaatse geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden gegarandeerd en worden naastgelegen agrarische bedrijven belemmerd in hun uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden.

[appellant sub 8] voert aan dat de agrarische bedrijfswoning aan de Beelenstraat 4 ten onrechte mag worden gebruikt als burgerwoning en daardoor bescherming toekomt op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv). Hij voert verder aan dat de door de raad vastgestelde geurverordening in strijd is met de Wgv en dat in strijd met het provinciaal beleid een burgerwoning in het buitengebied en binnen de geurcontour van een intensieve veehouderij wordt toegestaan.

Melanko betoogt dat ten onrechte een ontheffingsmogelijkheid is vastgesteld op grond waarvan is toegestaan dat agrarische bedrijfswoningen, die na 1 september 2007 zijn bewoond door burgers als zodanig mogen worden gebruikt. Zij voert aan dat in de voorwaarden voor het verlenen van een ontheffing ten onrechte geen rekening wordt gehouden met het aspect geur en de gevolgen voor de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van agrarische bedrijven.

2.5.1. De raad stelt dat in de gebruiksregeling van het plan is gekozen voor een tweedeling. In Nederweert komt op veel locaties bewoning van agrarische bedrijfswoningen door burgers voor. Omdat dit tot problematische situaties kan leiden bij uitbreiding van agrarische bedrijven is op 1 september 2007 algemeen bekend gemaakt dat dit niet is toegestaan en dat tegen nieuwe situaties handhavend zal worden opgetreden. Handhavend optreden tegen bestaande situaties van voor 1 september 2007 is, gezien het grote aantal en de maatschappelijke effecten, door de raad niet wenselijk geacht. Voorts stelt de raad dat er bij de beoordeling van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat vanuit is gegaan dat dit voor een agrariër voldoende is. Een burger die er zelf voor kiest om op korte afstand van een agrarisch bedrijf in een agrarische bedrijfswoning te gaan wonen, zal hetzelfde leefklimaat moeten aanvaarden. Ten aanzien van de ontheffingsmogelijkheid voor situaties van na 1 september 2007 stelt de raad dat daarbij vooraf wordt getoetst of er een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Daarbij worden de belangen van de bewoners en het betreffende agrarische bedrijf met betrekking tot geluid, trilling, zwevende deeltjes en verkeer afgewogen. Er wordt daarbij ook rekening gehouden met de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van de agrarische bedrijven en de beperking die de bewoning van de woning door burgers met zich kan brengen voor het agrarische bedrijf.

2.5.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, van de planregels wordt tot een met de bestemming "Agrarisch" strijdig gebruik als bedoeld in artikel 7.10 Wro in ieder geval gerekend het gebruik van de agrarische bedrijfswoning voor burgerwoning. Dit verbod geldt niet voor bewoningssituaties die reeds op 1 september 2007 bestaand waren dan wel voor situaties waarvoor na 1 september 2007 een tijdelijke persoonsgebonden gedoogbeschikking is verleend.

Ingevolge artikel 3, lid 3.6.1, aanhef en onder f, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3, lid 3.5, onder i en toestaan dat de agrarische bedrijfswoning wordt gebruikt voor bewoning door burgers, onder de voorwaarden dat:

1. de bewoning is aangevangen na 1 september 2007;

2. de woning geen onevenredige milieubelemmeringen ondervindt op de aspecten geluid, trilling, fijnstof of verkeer.

2.5.3. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat een bij die verordening vast te stellen andere waarde of afstand als bedoeld in artikel 3 of 4 van toepassing is voor geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij.

Ingevolge artikel 14, tweede lid, bedraagt voor de toepassing van de artikelen 3, 4 en 6 de afstand tussen een veehouderij en een woning die op of na 19 maart 2000 is gebouwd:

a. op een kavel die op dat tijdstip in gebruik was als veehouderij,

b. in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van de veehouderij, en

c. in samenhang met de sloop van de bedrijfsgebouwen die onderdeel hebben uitgemaakt van de veehouderij,

ten minste 100 meter indien de woning binnen de bebouwde kom is gelegen en ten minste 50 meter indien de woning buiten de bebouwde kom is gelegen.

Ingevolge artikel 14, derde lid, is het tweede lid van overeenkomstige toepassing op een geurgevoelig object dat op de in dat lid bedoelde kavel aanwezig is.

2.5.4. In de aanvulling op de verordening "Geurhinder en Veehouderij" van de gemeente Nederweert staat ten aanzien van situaties na 19 maart 2000 dat op grond van artikel 14, tweede en derde lid, van de Wgv voor woningen die op of na 19 maart 2000 zijn gerealiseerd op een kavel van een agrarisch bedrijf in samenhang met de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen en het (gedeeltelijk) buiten werking stellen van het bedrijf (zogenaamde Ruimte voor Ruimte-woningen), dat deze qua bescherming gelijk worden geschakeld met een agrarische bedrijfswoning. Hier geldt dus ook de vaste afstandsmaat van respectievelijk 50 meter buiten de bebouwde kom en 100 meter binnen de bebouwde kom.

Ten aanzien van situaties vóór 19 maart 2000 en over de afsplitsing van bedrijfswoningen staat in de aanvulling op de verordening het volgende. Artikel 14, tweede en derde lid, is niet van toepassing op bedrijfswoningen die voor 19 maart 2000 afgesplitst zijn van het bedrijf. Bovendien ziet artikel 14 Wgv ook niet op situaties waarin er alleen een afsplitsing plaatsvindt zonder sloop of gedeeltelijke bedrijfsbeëindiging. Artikel 6, tweede lid, van de Wgv biedt echter de mogelijkheid om een andere waarde of afstand vast te stellen bij geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij. Op grond van artikel 6, tweede lid, van de Wgv wordt de afstand van geurgevoelige objecten die onderdeel hebben uitgemaakt van een veehouderij (lees: in hetzelfde bouwvlak zijn gelegen als een veehouderij) hetzelfde als die van de agrarische bedrijfswoning. Dit betekent dat de volgende afstandseisen in acht genomen moeten worden:

- woningen binnen de bebouwde kom: 100 meter;

- woningen buiten de bebouwde kom: 50 meter;

- woningen ten opzichte van het in hetzelfde bouwvlak gelegen bedrijf: n.v.t.

2.5.5. In de plantoelichting staat dat omliggende (agrarische) bedrijven als gevolg van in acht te nemen geurnormen in de exploitatie en/of ontwikkeling van hun bedrijven kunnen worden belemmerd als er sprake is van burgerbewoning. Als de agrarische bestemming voor de bedrijfswoning wordt gewijzigd van "Agrarisch bouwvlak" in "Wonen", dan zijn de geurbelastingsnormen op grond van de Wgv in beginsel van toepassing.

In de plantoelichting staat voorts dat de gemeente ervoor kiest om een bewoningsverbod met ontheffingsregeling op te nemen voor bewoningssituaties die zijn ontstaan na 1 september 2007. Dit is de datum waarop in Nederweert gedoogbeleid kenbaar is gemaakt en is aangegeven dat nieuwe situaties niet worden toegelaten. Het enige criterium voor de ontheffing is dat er ten opzichte van bestaande agrarische bedrijven geen sprake is onevenredige milieubelemmeringen op het gebied van geluid, trilling, fijnstof of verkeer. Geur valt er dus nadrukkelijk niet meer onder omdat daar een aparte ontsnappingsclausule voor in de geurverordening wordt opgenomen, voor zover dit nog juridisch relevant is (zie de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2009, in zaaknr. 200806627/1/H1), aldus de toelichting.

2.5.6. Met de in artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, en lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels vervatte uitzondering op het gebruiksverbod heeft de raad beoogd te voorzien in een planologische regeling voor een aantal agrarische bedrijfswoningen, die als burgerwoning worden gebruikt, zonder dat dit gebruik hoeft te worden beëindigd en zonder dat dit de naastgelegen agrarische bedrijven belemmert.

De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van 8 juli 2009, in zaak nr. 200806627/1/H1, dat bij de vaststelling van de mate van bescherming van een agrarische bedrijfswoning, die is afgesplitst van een nog in werking zijnde veehouderij, aansluiting wordt gezocht bij de juridisch planologische status van die woning. Uit de bewoordingen en de strekking van de Wgv volgt dat alleen geurgevoelige objecten die geen onderdeel uitmaken van een inrichting voor bescherming ten opzichte van die inrichting in aanmerking komen. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 april 2011, in zaak nr. 201007899/1/H1, overweegt de Afdeling voorts dat de uitzondering op het gebruiksverbod, anders dan [appellant sub 8] betoogt, niet met zich brengt dat de door hem bedoelde woning aan de Beelenstraat 4 moet worden aangemerkt als burgerwoning. Deze agrarische bedrijfswoning blijft immers in planologisch opzicht deel uitmaken van het bijbehorende agrarische bedrijf. De raad heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat deze agrarische bedrijfswoning, die in hetzelfde bouwvlak staat als de veehouderij van [appellant sub 8] en als burgerwoning wordt gebruikt, geen bescherming toekomt op grond van de Wgv en dat het gebruik van deze woning als burgerwoning de uitbreidings- en exploitatiemogelijkheden van zijn veehouderij niet belemmert. Gelet hierop is zijn vrees dat hij wordt belemmerd in zijn bedrijfsvoering ongegrond.

In artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, en lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels is echter ten onrechte niet vastgelegd dat de uitzondering op het gebruiksverbod uitsluitend dient te gelden voor situaties waarbij de agrarische bedrijfswoning, die wordt gebruikt als burgerwoning, binnen het bouwvlak van de in werking zijnde veehouderij staat. Indien agrarische bedrijfswoningen, die als burgerwoning worden gebruikt, buiten het bouwvlak van een in werking zijnde veehouderij staan en dus in planologisch opzicht geen deel uitmaken van het agrarische bedrijf valt niet in te zien waarom deze woningen onder de regeling van artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, en lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels zouden moeten vallen.

2.5.7. In hetgeen Melanko en [appellant sub 8] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, en lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van Melanko is in zoverre en het beroep van [appellant sub 8] is geheel gegrond. Hetgeen Melanko en [appellant sub 8] ten aanzien van deze planregels overigens hebben aangevoerd behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.

Het beroep van [appellant sub 9]

2.6. [appellant sub 9] betoogt dat aan het agrarisch bouwvlak op het perceel [locatie 1] te Leveroy ten onrechte niet de functieaanduiding "intensieve veehouderij" is toegekend. Anders dan de raad beweert, valt de bedrijfsvoering van zijn bedrijf volgens hem onder de definitie van "intensieve veehouderij".

2.6.1. Ingevolge artikel 1, onder 1.31, van de planregels wordt onder intensief veehouderijbedrijf verstaan het bedrijfsmatig houden van dieren zonder dat het bedrijf hoeft te beschikken over grond bestemd voor de voerproductie van deze dieren. Deze dieren worden in stallen of hokken gehouden. In principe wordt gedoeld op het hebben van een bedrijfsmatige tak van varkens, kippen, vleeskuikens, vleeskalveren, stieren voor de roodvleesproductie, eenden, pelsdieren, konijnen, kalkoenen, parelhoenders (waarvoor een milieuvergunning is verleend). Een melkveehouderij en een intensieve kwekerij worden niet beschouwd als intensief veehouderijbedrijf.

2.6.2. Aan het perceel [locatie 1] is de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - melkveehouderij" toegekend. Uit de stukken blijkt dat ten tijde van het bestreden besluit in het bedrijf 86 stuks jongvee, 123 melkkoeien en drie vleesstieren aanwezig waren.

2.6.3. Niet in geschil is dat het bedrijf van [appellant sub 9] hoofdzakelijk een melkveehouderij is. Er is sprake van een volwaardige en grondgebonden bedrijfsvoering. Dat er in het bedrijf tevens drie vleesstieren worden gehouden voor de roodvleesproductie maakt niet dat daardoor sprake is van een bedrijfsmatige tak van intensieve veehouderij. De raad heeft hierover verklaard dat het houden van enkele stieren geacht moet worden binnen de normale bedrijfsvoering van een melkveehouderij te vallen. Voorts is niet gebleken van concrete plannen om de roodvleesproductie zodanig uit te breiden dat de raad hier bij de vaststelling van het plan rekening mee had moeten houden. De Afdeling is van oordeel dat de raad geen aanleiding hoefde te zien om de functieaanduiding "intensieve veehouderij" toe te kennen aan het perceel [locatie 1]. Voor zover [appellant sub 9] met zijn beroep bedoelt dat een deel van zijn bedrijf ten onrechte niet als zodanig is bestemd, bestaat voor deze conclusie, gelet op het voorgaande, geen aanleiding.

2.6.4. In hetgeen [appellant sub 9] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 7]

2.7. [appellant sub 7], eigenaar van een akkerbouw- en agrarisch technisch hulpbedrijf op het perceel [locatie 2] te Nederweert, betoogt dat aan zijn perceel ten onrechte geen groter bouwvlak is toegekend. Hij voert aan dat er een aantal bestaande bedrijfsonderdelen buiten het bouwvlak valt. Daarnaast wenst hij een groter bouwvlak ten behoeve van de door hem beoogde bedrijfsontwikkeling. In dit verband stelt hij dat de raad ten onrechte voorbij is gegaan aan het bedrijfsontwikkelingsplan, waarin hij zijn plannen heeft uiteengezet.

2.7.1. De raad stelt dat het overgelegde bedrijfsontwikkelingsplan onvoldoende aanleiding geeft om het bestaande bouwvlak te vergroten, nu daaruit blijkt dat het akkerbouwbedrijf geen volwaardig bedrijf is en de uitbreiding met name ziet op het agrarisch technisch hulpbedrijf. Op grond van het gemeentelijke beleid is dit ter plaatse niet mogelijk.

2.7.2. Uit het gemeentelijke beleid, zoals verwoord in de toelichting, volgt dat niet-agrarische bedrijven in beginsel niet thuishoren in het buitengebied. Nieuwvestiging zou leiden tot een ongewenste verstedelijkingsdruk en verdichting van het buitengebied, en is als nieuwbouw uitgesloten. In bebouwingsconcentraties biedt het plan wel mogelijkheden voor omzetting van een agrarische bedrijfslocatie naar een niet-agrarisch bedrijf. Dit zijn gebieden waar reeds veel bebouwing aanwezig is. In deze gebieden is het onder voorwaarden landschappelijk aanvaardbaar dat er nieuwe bebouwing wordt toegevoegd. Daarnaast wordt de groei van niet-agrarische bedrijven beperkt gehouden, zodat het buitengebied gevrijwaard blijft van functies die er niet thuishoren en er geen verdere verstening van het buitengebied plaatsvindt.

2.7.3. Ten aanzien van het betoog dat een aantal bestaande bedrijfsonderdelen buiten het bouwvlak valt, overweegt de Afdeling dat gebleken is dat bedoelde bedrijfsonderdelen bestaande verhardingen buiten het bouwvlak betreffen. Het bestaan van verhardingen rechtvaardigt niet het toekennen van een bouwvlak dat ook het oprichten van bebouwing ter plaatse mogelijk maakt. Het betoog faalt.

2.7.4. Het standpunt van de raad dat uitbreiding van een niet-agrarisch bedrijf ter plaatse ongewenst is en dat hij in het bedrijfsontwikkelingsplan geen aanleiding heeft gezien om aan het perceel een groter bouwvlak toe te kennen, is, gelet op het gemeentelijke beleid, niet onredelijk. Vast staat dat het bedrijf van [appellant sub 7] niet in een bebouwingsconcentratie ligt. Voorts heeft hij geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan had moeten worden afgeweken van het beleid. Het betoog faalt.

2.7.5. [appellant sub 7] betoogt voorts dat de wijzigingsbevoegdheid naar de bestemming "Natuur" die in het plan is opgenomen ten onrechte van toepassing is op zijn bouwvlak. Hij voert aan dat deze grond, vanwege de aanwezigheid van opstallen, bouwwerken en voorzieningen, niet geschikt is voor een natuurbestemming. Daarnaast zijn de voorwaarden waaronder omzetting naar natuur mogelijk is niet toereikend, omdat andere bestemmingen bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten meer geschikt zijn. Voorts vreest hij dat tegen zijn wil van de bevoegdheid gebruik zal worden gemaakt.

2.7.6. De raad stelt dat een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen vanwege de ligging van de gronden nabij de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS), in de Provinciale Ontwikkelingszone Groen (hierna: POG) en in een bijzonder landschappelijk gebied. Volgens de raad is er geen aanleiding om de wijzigingsbevoegdheid niet van toepassing te laten zijn op het bouwvlak. Bovendien kan van de wijzigingsbevoegdheid alleen gebruik worden gemaakt bij beëindiging van de bedrijfsactiviteiten.

2.7.7. Aan het perceel [locatie 2] en de gronden daaromheen is de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" toegekend.

Ingevolge artikel 6, lid 6.8, onder 6.8.1, aanhef en onder f, van de planregels, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders het plan wijzigen en de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" wijzigen in de bestemming "Natuur", onder de voorwaarden dat het agrarisch gebruik op de gronden is beëindigd.

2.7.8. Uit de Nota van Zienswijzen en de plantoelichting volgt dat de raad het provinciale beleid ten aanzien van de EHS en de POG onderschrijft en als eigen beleid heeft toegepast. Het provinciale beleid was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit neergelegd in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (hierna: POL), vastgesteld bij besluit van 22 september 2006 van provinciale staten van Limburg en geactualiseerd bij besluit van 28 september 2007. Hieruit volgt dat het beleid ten aanzien van de EHS is gericht op de bescherming, ontwikkeling en verbetering van de biodiversiteit en natuurlijke ecosystemen via milieubescherming, natuurbeheer en herstel van natuurlijke watersystemen. De POG vormt samen met de EHS de ecologische structuur in Limburg. Anders dan de EHS omvat de POG vooral landbouwgronden. Binnen de POG geldt een ontwikkelingsgerichte basisbescherming. Het beleid is gericht op het behoud en de ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden voor ontwikkelingen in de POG. De POG heeft een bebouwingsarm karakter. De POG bevat vooral landbouwgebieden als buffer rond de EHS.

Uit de plantoelichting volgt dat de raad de EHS en de POG uit het provinciale beleid heeft vertaald in het plan door aan de gronden die in de EHS liggen de bestemming "Natuur" toe te kenen. Aan de gronden die in de EHS liggen en zijn aangewezen als "nieuwe natuur" maar nog gebruikt worden voor agrarische doeleinden, is de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" toegekend. Aan de gronden die in de POG liggen is eveneens de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" toegekend. Uitgangspunt bij nieuwe ontwikkelingen is dat deze leiden tot een kwalitatieve en kwantitatieve versterking van de ecologische structuur.

2.7.9. Niet in geschil is dat het perceel [locatie 2] en de gronden daaromheen nabij de EHS en in de POG liggen.

De raad heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijzigingsbevoegdheid op de desbetreffende gronden, overeenkomstig het beleid, in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien om van het beleid af te wijken.

De enkele stelling van [appellant sub 7] dat de grond door de aanwezigheid van opstallen, bouwwerken en voorzieningen ongeschikt zou zijn voor een natuurbestemming en dat de voorwaarden voor omzetting naar een natuurbestemming niet toereikend zijn, maakt dit niet anders. Voor de vrees dat van de wijzigingsbevoegdheid gebruik zal worden gemaakt voor beëindiging van de bedrijfsactiviteiten bestaat geen grond, nu dit, gelet op artikel 6, lid 6.8, onder 6.8.1 van de planregels niet mogelijk is.

Gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de wijzigingsbevoegdheid van toepassing verklaard op het bouwvlak, behorende bij het perceel [locatie 2]. Het betoog faalt.

2.7.10. [appellant sub 7] betoogt verder dat ten onrechte geen koppelteken is aangebracht op de verbeelding tussen het perceel [locatie 2] en de ten zuiden daarvan staande loods op het perceel [locatie 3]. Hij voert aan dat deze loods onderdeel is van zijn bedrijf en wordt gebruikt ten behoeve van zijn bedrijfsactiviteiten en derhalve als zodanig bestemd dient te worden.

2.7.11. De raad stelt dat het gebruik van de loods voor opslag of stalling, voor zover dat past binnen de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen", is toegestaan, maar dat de loods planologisch gezien geen onderdeel uitmaakt van het bedrijf op [locatie 2], waaraan onder meer de functieaanduiding "specifieke vorm van Agrarisch - Agrarisch technisch hulpbedrijf" is toegekend. Het aanbrengen van een koppelteken tussen de loods en het bedrijf op [locatie 2] betekent een intensivering van het huidige gebruik. Dit is gezien de ligging van het bedrijf nabij de EHS en in de POG niet wenselijk, aldus de raad.

2.7.12. De Afdeling stelt vast dat de loods op grond van de toegekende agrarische bestemming voor opslag en stalling in het kader van die bestemming mag worden gebruikt. Het aanbrengen van het door [appellant sub 7] gewenste koppelteken zou tot gevolg hebben dat de loods op het perceel [locatie 3] in planologische zin onderdeel gaat uitmaken van het plandeel aan het perceel [locatie 2] met de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" en de functieaanduiding "specifieke vorm van Agrarisch - Agrarisch technisch hulpbedrijf". Dit zou een uitbreiding van de gebruiksmogelijkheden van de loods met zich brengen. Gelet op het voornoemde beleid heeft de raad een dergelijke uitbreiding op deze locatie in redelijkheid kunnen uitsluiten. Voorts is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan had moeten worden afgeweken van het beleid. Het betoog faalt.

2.8. Ten slotte betoogt [appellant sub 7] dat aan zijn gronden ten zuiden van [locatie 3] ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend. In dit verband voert hij aan dat de gronden al jaren in gebruik zijn voor agrarische doeleinden. De bestemming "Natuur" zal volgens hem niet worden gerealiseerd binnen de planperiode.

2.8.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de desbetreffende gronden in de EHS liggen. Overeenkomstig het voormelde beleid hebben de gronden de bestemming "Natuur" gekregen. Het agrarisch medegebruik blijft volgens de raad toegestaan.

2.8.2. Vast staat dat de gronden ten zuiden van [locatie 3] in de EHS liggen. Daaraan is de bestemming "Natuur" toegekend.

Ingevolge artikel 8.1, aanhef en onder f, van de planregels zijn de voor "Natuur" aangewezen gronden mede bestemd voor agrarisch medegebruik.

2.8.3. De raad heeft zich in dit geval terecht op het standpunt gesteld dat de natuurbestemming, overeenkomstig het beleid, zoals weergegeven in 2.7.8., is vastgesteld. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad van dit beleid had moeten afwijken, nu van omstandigheden op grond waarvan na afweging van de betrokken belangen had moeten worden afgeweken van dat beleid niet is gebleken. Voorts sluit de bestemming "Natuur" het agrarisch medegebruik van de gronden niet uit.

Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de bestemming "Natuur" kunnen toekennen aan de desbetreffende gronden. Het betoog faalt.

2.8.4. In hetgeen [appellant sub 7] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 10]

2.9. [appellante sub 10], exploitante van een melkveebedrijf op het perceel [locatie 4] te Nederweert-Eind, betoogt dat aan haar gronden, kadastraal bekend als T340 en T14, ten onrechte de bestemming "Natuur" is toegekend. Zij voert aan dat de gronden worden gebruikt voor agrarische doeleinden en derhalve ook een agrarische bestemming moeten krijgen.

2.9.1. De raad heeft in zijn aanvullend verweerschrift erkend dat de wijziging voor de grond, kadastraal bekend als T340, niet correct is doorgevoerd in de verbeelding. Omdat de grond is aangewezen als "nieuwe natuur" had daar volgens de raad de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" in plaats van "Natuur" aan moeten worden toegekend. Gelet hierop komt de Afdeling tot het oordeel dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Door het plan op dit punt niettemin vast te stellen, heeft de raad gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep van [appellante sub 10] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.9.2. De raad stelt voorts dat de gronden in het plangebied binnen de EHS de bestemming "Natuur" hebben gekregen. Aan de gronden in de EHS die zijn aangewezen als "nieuwe natuur" maar nog gebruikt worden voor agrarische doeleinden, is de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" toegekend. Op deze manier is het mogelijk om de bestemming te wijzigen naar "Natuur" wanneer dat aan de orde is. De bij Maatschap Wijers in eigendom zijnde grond, kadastraal bekend als T14, is niet aangewezen als "nieuwe natuur". Aan die grond is derhalve de bestemming "Natuur" toegekend.

2.9.3. Aan de grond, kadastraal bekend als T14, behorende bij het perceel [locatie 4] is in het plan de bestemming "Natuur" toegekend. Gelet op het bepaalde in artikel 8.1, aanhef en onder f, van de planregels sluit de bestemming "Natuur" het gebruik van de grond voor agrarisch medegebruik niet uit.

2.9.4. Gelet op het in 2.7.8. weergegeven beleid en het feit dat bedoelde gronden in de EHS liggen heeft de raad zich in dit geval met juistheid op het standpunt gesteld dat de natuurbestemming overeenkomstig het beleid is vastgesteld. In hetgeen [appellante sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad van dat beleid had moeten afwijken, nu van omstandigheden op grond waarvan na afweging van de betrokken belangen had moeten worden afgeweken van dat beleid niet is gebleken. De stelling dat de gronden al jaren in gebruik zijn voor agrarische doeleinden is geen omstandigheid op grond waarvan moet worden afgeweken van het beleid, aangezien de bestemming "Natuur" het agrarisch medegebruik van de gronden niet uitsluit.

Gelet hierop heeft de raad in redelijkheid de keuze kunnen maken om voormelde bestemming toe te kennen aan de grond, kadastraal bekend als T14. Het betoog faalt.

2.9.5. In hetgeen [appellante sub 10] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is in zoverre ongegrond.

Het beroep van Werkgroep Behoud de Peel

2.10. Werkgroep Behoud de Peel betoogt dat de bij het plan behorende Landschapselementenkaart ten onrechte niet volledig is, omdat deze dateert van 12 februari 2009 en derhalve van voor de vaststelling van het plan en de raad reeds had aangegeven dat die kaart onvolledig is.

2.10.1. Anders dan Werkgroep Behoud de Peel stelt, is de bij het plan behorende Landschapselementenkaart naar aanleiding van zienswijzen geactualiseerd. Werkgroep Behoud de Peel heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze kaart niet volledig is. Het betoog faalt.

2.11. Werkgroep Behoud de Peel betoogt dat aan het gebied de Braakpeel ten onrechte niet de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" of "Agrarisch met waarden - Openheid" is toegekend. Zij voert aan dat het gebied onvoldoende wordt beschermd, terwijl dit vanwege de belangrijke landschapselementen wel zou moeten. Anders dan de raad stelt, biedt de bestemming "Waarde - Bufferzone hydrologisch gevoelige gebieden" voor het beekdal in de Braakpeel onvoldoende bescherming, wat betreft het voorkomen van bebouwing aldaar, aldus Werkgroep Behoud de Peel.

2.11.1. De raad stelt dat het beekdal van de Braakpeel de bestemming "Waarde - Bufferzone hydrologisch gevoelige gebieden" heeft gekregen en dat dit gebied zodoende voldoende is beschermd. Bouwen binnen dit gebied is niet zonder meer mogelijk. Indien zich een nieuwe ontwikkeling voordoet, dient er op grond van het plan rekening te worden gehouden met de hydrologische gevoeligheid van het gebied en is bouwen alleen mogelijk na ontheffing. Voorts stelt de raad dat een groot deel van de gronden die horen bij de belangrijkste natuurgebieden de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" of "Agrarisch met waarden - Openheid" hebben.

2.11.2. Ingevolge artikel 19, lid 19.1, van de planregels zijn de voor "Waarde - Bufferzone hydrologisch gevoelige gebieden" aangewezen gronden, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en herstel van de natte milieuomstandigheden in de natuurgebieden de Groote Peel, Sarsven/de Banen, De Zoom en de Groote Moost.

Ingevolge artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.1, mag op de voor "Waarde - Bufferzone hydrologisch gevoelige gebieden" aangewezen gronden niet worden gebouwd.

Ingevolge artikel 19, lid 19.2, onder 19.2.2, is het bepaalde in 19.2.1 niet van toepassing op:

a. bouwprojecten met een grondbeslag van niet meer dan 100 m²;

b. activiteiten waarvoor geen of een lichte bouwvergunning is vereist;

c. bouwprojecten waarvoor een reguliere bouwvergunning is verleend en waarvoor advies is ingewonnen bij het Waterschap Peel en Maasvallei;

d. binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken;

Ingevolge artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.1, kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in 19.2.1 en toestaan dat wordt gebouwd ten dienste van en conform de overige voor deze gronden aangewezen bestemming(en).

Ingevolge artikel 19, lid 19.3, onder 19.3.2, kan een in 19.3.1 genoemde ontheffing slechts worden verleend indien daartegen uit hoofde van de bescherming van de natte milieuomstandigheden in de in 19.1 genoemde natuurgebieden geen bezwaar bestaat, hetgeen blijkt uit een integrale gemeentelijke afweging, waarbij expliciet de natuurwaarden van het hydrologisch gevoelig gebied worden betrokken.

2.11.3. Gebleken is dat de raad door aan het beekdal van de Braakpeel de bestemming "Waarde - Bufferzone hydrologisch gevoelige gebieden" toe te kennen, heeft aangesloten bij het provinciale beleid, dat ten tijde van het nemen van het besluit was neergelegd in het POL. Volgens dit beleid zijn er in dit gebied geen belangrijke landschapswaarden aanwezig. Anders dan Werkgroep Behoud de Peel betoogt, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven te zien voor een verdergaande bescherming van het gebied dan die op grond van de bestemming "Waarde - Bufferzone hydrologisch gevoelige gebieden" wordt geboden. Het betoog faalt.

2.12. Werkgroep Behoud de Peel betoogt voorts dat in het plan ten onrechte een ontheffingsbevoegdheid is opgenomen voor tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen ten behoeve van de aspergeteelt. Zij voert aan dat de bescherming van het landschap onvoldoende is verzekerd. Daarnaast behoort de bij de vaststelling geschrapte voorwaarde van landschappelijke aanvaardbaarheid ten onrechte niet meer tot het afwegingskader als bedoeld in artikel 3, lid, 3.4, onder 3.4.1, onder g, artikel 4, lid 4.4, onder 4.4.1, onder f, artikel 5, lid 5.4, onder 5.4.1, onder h, artikel 6, lid 6.4, onder 6.4.1, onder g, en artikel 7, lid 7.4, 7.4.1, onder h, van de planregels.

2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de ontheffingsmogelijkheden voldoende zekerheid bieden en dat er geen aantasting zal plaatsvinden van waardevolle gebieden.

2.12.2. De artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 van de planregels hebben betrekking op onderscheidenlijk de bestemmingen "Agrarisch", "Agrarisch - Landbouwontwikkelingsgebied", Agrarisch met waarden - Esdorpen", "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" en "Agrarisch met waarden - Openheid". Voor de bouwregels ten aanzien van teeltondersteunende voorzieningen is in genoemde artikelen een ontheffingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders opgenomen om tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen ten behoeve van de aspergeteelt toe te staan, onder, onder meer, de voorwaarden dat de voorzieningen maximaal gedurende 3 maanden op de gronden aanwezig zijn en rekening wordt gehouden met de milieukwaliteit, met name de waterhuishouding en de ecologische waarden in het gebied.

2.12.3. Voor de vrees dat de tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen voor aspergeteelt vanuit landschappelijk oogpunt onaanvaardbaar zouden zijn, ziet de Afdeling geen grond, nu het slechts om tijdelijke voorzieningen gaat waarbij bovendien rekening moet worden gehouden met de milieukwaliteit. De raad heeft in redelijkheid de ontheffingsbevoegdheden kunnen opnemen in het plan. Het betoog faalt.

2.13. Voorts betoogt Werkgroep Behoud de Peel dat de landschapselementen in de Peel onvoldoende worden beschermd. In dit verband heeft zij haar twijfels over de juridische afdwingbaarheid en de effectiviteit van de bescherming van de landschapselementen.
2.13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de landschapselementen die zijn opgenomen in de bij het plan behorende Landschapselementenkaart worden beschermd door deze op te nemen in de doeleindenomschrijving bij elke bestemming. Daarin staat dat landschapselementen behouden dienen te blijven. Daarbij worden de landschapselementen tevens beschermd door het aanlegvergunningenstelsel.

2.13.2. De Afdeling overweegt dat de bescherming van de landschapselementen in het plan is vastgelegd en dat indien deze elementen worden aangetast in strijd met plan wordt gehandeld. Ter zitting heeft de raad verklaard dat in dat geval handhavend zal worden opgetreden. Werkgroep Behoud de Peel heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het plan vervatte bescherming van de landschapselementen ontoereikend zou zijn. Het betoog faalt.

2.14. In de niet onderbouwde stelling van Werkgroep Behoud de Peel dat aan voormalige landbouwgronden die zijn aangewezen als EHS ten onrechte de bestemming "Agrarisch" is toegekend en dat daaraan de bestemming "Natuur" had moeten worden toegekend, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit, te meer nu Werkgroep Behoud de Peel niet heeft aangegeven op welke percelen haar beroepsgrond ziet en in het plan aan veel percelen de bestemming "Agrarisch" is toegekend.

2.15. In hetgeen Werkgroep Behoud de Peel heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep is ongegrond.

De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4]

2.16. De beroepen van [appellant sub 3] en [appellant sub 4] zijn gericht tegen de vaststelling van de plandelen met de bestemming "Agrarisch - Landbouwontwikkelingsgebied", voor zover het betreft het landbouwontwikkelingsgebied (hierna: LOG) Booldersdijk. Zij voeren aan dat ten onrechte geen onderzoek is gedaan naar de mogelijke gezondheidseffecten voor bewoners van het gebied. Daarmee wordt volgens hen in strijd gehandeld met de Wet Publieke Gezondheid. Voorts voeren zij aan dat vestiging van intensieve veehouderijen in het LOG schade zal veroorzaken aan bestaande natuurgebieden. Daarnaast zal door de aanwijzing van het gebied als LOG het vrachtverkeer in de omgeving toenemen. Verder zal er stankhinder ontstaan door het grote aantal dieren dat in het LOG wordt gehouden en heeft het gemeentebestuur onbetrouwbaar gehandeld door in het plan meer ruimte voor de intensieve veehouderij te bieden dan eerder was voorzien. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] stellen dat er woningen in het LOG staan en dat hun woningen onderscheidenlijk op 230 m en 350 m tot de grens van het LOG staan. Dit betekent dat er binnen een straal van 600 m ongeveer 50.000 varkens kunnen worden gehuisvest. Tot slot stellen zij dat het gebied aanvankelijk kleiner zou worden.

2.16.1. De raad stelt dat het zoekgebied LOG rond de Booldersdijk reeds is aangewezen in het reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (hierna: het reconstructieplan) en dat zoekgebieden uit het reconstructieplan moeten worden vertaald in het bestemmingsplan. In het kader van de vertaling van de zoekgebieden vanuit het reconstructieplan naar het plan is een milieueffectrapport (hierna: MER) gemaakt. Dit biedt inzicht in de gevolgen voor de relevante milieuthema's. Mede op basis van het MER stelt de raad dat geen ernstige aantasting van het woon- en leefklimaat en geen ernstige gevolgen voor de volksgezondheid zijn te verwachten. Verder stelt de raad dat de Wet Publieke Gezondheid niet van toepassing is op bestemmingsplanprocedures.

2.16.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden (hierna: Rwc), zoals dit luidde ten tijde van belang, geldt het reconstructieplan voor in het reconstructieplan overeenkomstig artikel 11, zesde lid, of artikel 19, derde lid, aangewezen delen van het reconstructiegebied als een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 3.7 van de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 3.7, vijfde tot en met zevende lid, van die wet is niet van toepassing. Het reconstructieplan geldt voor die delen van het reconstructiegebied niet meer als voorbereidingsbesluit indien voor de desbetreffende onderdelen van het reconstructiegebied een bestemmingsplan in overeenstemming met het reconstructieplan van kracht is geworden.

Ingevolge het derde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang, geldt het reconstructieplan, voor zover de in het eerste lid bedoelde delen van het reconstructieplan en het bestemmingsplan of de beheersverordening niet met elkaar in overeenstemming zijn, voor de uitvoering daarvan als een projectbesluit als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, onder f, onderscheidenlijk als een besluit als bedoeld in artikel 3.40 van de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 3.13 van die wet is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het eerste lid van dat artikel, de termijn waarop het bestemmingsplan in ontwerp ter inzage wordt gelegd begint te lopen op het tijdstip waarop met het project daadwerkelijk is begonnen.

Ingevolge artikel 29, vierde lid, van de Rwc, zoals dit luidde ten tijde van belang, kunnen, voor zover een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een bekendgemaakt reconstructieplan en dit binnen de termijn bedoeld in artikel 27, derde lid, in samenhang met artikel 3.13 van de Wet ruimtelijke ordening, ter inzage is gelegd, tegen dat bestemmingsplan in beroep geen gronden worden aangevoerd die betrekking hebben op dat reconstructieplan.

Ingevolge artikel 3.13, eerste lid, van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, legt het college van burgemeester en wethouders binnen een jaar nadat het projectbesluit onherroepelijk is geworden een ontwerp voor een bestemmingsplan overeenkomstig dat projectbesluit ter inzage.

2.16.3. Bij uitspraak van de Afdeling van 6 juli 2005, in zaak nr. 200405077/1, is het reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg grotendeels onherroepelijk geworden en is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:

"2.2.9.4. Uit het voorgaande vloeit voort dat ten aanzien van dit reconstructieplan beroep openstaat tegen de onderdelen van het reconstructieplan waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 27 van de Rwc, de in het reconstructieplan neergelegde zonering intensieve veehouderij, met inbegrip van de varkensvrije zones, alsmede de bindende bepalingen over het grondgebruik binnen het gebied waarop de zonering betrekking heeft. Voorzover het voorliggende reconstructieplan begripsomschrijvingen bevat die bepalend zijn voor de reikwijdte van de hiervoor bedoelde bepalingen en die niet reeds in de Rwc zijn opgenomen, staat hiertegen eveneens beroep open.

2.2.9.5. Met het oog op mogelijke rechtsbeschermingprocedures inzake bestemmingsplannen die (mede) ter uitvoering van het provinciale beleid inzake de reconstructie dienen, overweegt de Afdeling dat uitsluitend die onderdelen van bestemmingsplannen die uit de onder 2.2.9.4. genoemde onderdelen van het onderhavige reconstructieplan voortvloeien, onder de reikwijdte van artikel 29, derde lid, van de Rwc vallen.

(…)

2.27.2.3. In het plan staat op pagina's A-73 en A-74, voorzover van belang, dat bestaande intensieve veehouderijen in de landbouwontwikkelingsgebieden kunnen groeien en dat er ruimte is voor nieuwe of verplaatsende bedrijven. Uitgangspunt is dat intensieve veehouderijen in gebieden die zowel bedrijfseconomisch als wat betreft omgevingskwaliteit duurzaam zijn, ruimtelijk worden geconcentreerd (projectvestiging). Ook staat daar vermeld dat er van uit wordt gegaan dat er in totaal zes projectvestigingen in het plangebied zullen komen. Deze projectvestigingen zijn in het plan nog niet concreet begrensd, maar de landbouwontwikkelingsgebieden worden beschouwd als zoekgebied voor de projectvestigingen. De ligging van deze vestigingen zal op lokaal niveau worden gekozen, nu lokaal beter rekening kan worden gehouden met de lokale waarden en kwaliteiten enerzijds en de kansen en ontwikkelingen die zich in de praktijk voordoen anderzijds. Bij de concrete begrenzing wordt rekening gehouden met de infrastructuur en de ligging van andere landbouwbedrijven. Ook de locaties voor incidentele nieuwvestiging zullen lokaal moeten worden bepaald. Incidentele nieuwvestiging is alleen mogelijk bij bestaande concentraties van intensieve veehouderijen.

(…)

2.27.3.1. Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.27.2.3., is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het plan als zodanig geen nieuwvestiging van intensieve veehouderijen in de omgeving van de bedrijven van appellante mogelijk maakt. In het kader van een nog vast te stellen bestemmingsplan zal beoordeeld moeten worden of locaties in de omgeving van de bedrijven van appellante voor projectvestiging of incidentele nieuwvestiging in aanmerking komen. De belangen van appellante dienen in het kader van de bestemmingsplanprocedure te worden meegewogen."

2.16.4. De Afdeling stelt vast dat met het voorliggende plan is beoogd de zoekgebieden voor LOG's uit voormeld reconstructieplan, voor zover het betreft het plangebied, te laten doorwerken en dat de zoekgebieden een nadere invulling hebben gekregen. Ten tijde van de vaststelling van het plan gold het onherroepelijke reconstructieplan, gelet op artikel 27, derde lid, van de Rwc, in dit geval als een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.13 van de Wro. Uit artikel 27, derde lid, van de Rwc volgt verder dat in afwijking van de termijn als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van de Wro de termijn voor het ter inzage leggen van een ontwerpplan begint te lopen op het tijdstip waarop met het project daadwerkelijk is begonnen. Nu in dit geval uit de stukken echter niet valt af te leiden of en zo ja, wanneer daadwerkelijk met het project is begonnen, gaat de Afdeling er onder deze omstandigheden vanuit dat artikel 27, derde lid, van de Rwc, gelezen in samenhang met artikel 3.13 van de Wro, zoals dit luidde ten tijde van belang, met zich brengt dat binnen een jaar nadat dit reconstructieplan geldt als een onherroepelijk projectbesluit een ontwerp van een bestemmingsplan ter inzage dient te worden gelegd, in overeenstemming met dit onherroepelijke projectbesluit. Nu het aan de orde zijnde reconstructieplan in dit geval vanaf de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 had te gelden als onherroepelijk projectbesluit en het ontwerp van het bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen vanaf 12 juni 2009 tot en met 23 juli 2009, is aan voormelde termijn voldaan en brengt artikel 29, vierde lid, van de Rwc met zich dat in deze procedure geen gronden kunnen worden aangevoerd die betrekking hebben op dat reconstructieplan, voor zover het onderdelen betreft, die voor beroep vatbaar waren in de procedure van het reconstructieplan. Dit houdt in dit geval in dat de aanwijzing van het gebied als zoekgebied voor een LOG als zodanig niet aan de orde kan komen, maar dat, mede gelet op voormelde uitspraak van 6 juli 2005, de concrete begrenzing en de daarbij behorende belangenafweging wel aan de orde kan komen.

2.16.5. In het reconstructieplan is het LOG Boldersdijk aangewezen als een zoekgebied voor projectvestigingen en het plan voorziet in een concrete begrenzing hiervan. In dit kader is voor het plan een MER opgesteld om de effecten hiervan inzichtelijk te maken. Mede op basis hiervan heeft de raad gekozen voor een beperktere begrenzing van de LOG's dan in het reconstructieplan. Met inachtneming van de gestelde randvoorwaarden is op basis van het MER overwogen dat de exacte begrenzing niet leidt tot negatieve milieueffecten. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het MER zodanige gebreken vertoont dat de raad zich hier niet op heeft mogen baseren en dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet leidt tot negatieve milieueffecten. Voor het oordeel dat bedoelde plandelen schade zullen veroorzaken aan bestaande natuurgebieden, dat het vrachtverkeer onaanvaardbaar zal toenemen en dat er sprake zal zijn van onaanvaardbare stankhinder bestaat dan ook geen aanleiding. Over het betoog dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, wordt overwogen dat [appellant sub 3] en [appellant sub 4] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een kleiner gebied dan wel kleinere bouwvlakken zou voorzien. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld.

Ten aanzien van het betoog dat in strijd wordt gehandeld met de Wet Publieke Gezondheid, omdat geen onderzoek is gedaan naar mogelijk te verwachten gezondheidseffecten, overweegt de Afdeling dat uit die wet in het kader van de bestemmingsplanprocedure geen onderzoeksverplichting volgt. Volksgezondheid is in het kader van een bestemmingsplanprocedure wel een mee te wegen belang en dit belang heeft de raad betrokken in zijn belangenafweging. [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de raad aan dit belang onvoldoende gewicht heeft toegekend.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de raad in redelijkheid de bestreden plandelen met de bestemming "Agrarisch - Landbouwontwikkelingsgebied" heeft kunnen vaststellen.

2.16.6. In hetgeen [appellant sub 3] en [appellant sub 4] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.17. De raad dient ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1], Melanko, [appellant sub 8] en [appellante sub 10] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Ten aanzien van het beroep van de Molenstichting is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4], de Werkgroep Behoud de Peel, [appellant sub 7] en [appellant sub 9] bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], de stichting Molenstichting Nederweert, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Melanko B.V. en [appellant sub 8] geheel en het beroep van [appellante sub 10] gedeeltelijk gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Nederweert van 24 november 2009 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Nederweert", voor zover het betreft de vaststelling van:

a. het plandeel met de bestemming "Agrarisch met waarden - Ontwikkelingszone groen" en de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - betonwarenbedrijf/bouwmaterialenhandel (saw-bbb)" voor het perceel Houtsberg 16 te Leveroy;

b. artikel 30, lid 30.2 en 30.3, van de planregels;

c. artikel 3, lid 3.5, aanhef en onder i, en lid 3.6.1, aanhef en onder f, van de planregels;

d. het plandeel met de bestemming "Natuur" voor het perceel, plaatselijk bekend als T340, behorende bij het perceel [locatie 4] te Nederweert-Eind;

III. draagt de raad van de gemeente Nederweert op om binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit tot vaststelling van het plan voor het bepaalde onder II., onder b, te nemen en dit vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

IV. treft de voorlopige voorziening dat op de voor molenbiotoop aangewezen gronden de bouwregels als bedoeld in artikel 30, lid 30.2, van de planregels van het ontwerp van het bestemmingsplan van toepassing zijn;

V. bepaalt dat de onder IV. getroffen voorlopige voorziening vervalt op het tijdstip van inwerkingtreding van het door de raad vast te stellen plan voor bedoelde planonderdelen;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 3], [appellant sub 4], de stichting Stichting Werkgroep Behoud de Peel, [appellant sub 7], [appellant sub 9A] en [appellant sub 9B] geheel en het beroep van [appellante sub 10] voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt de raad van de gemeente Nederweert tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten als volgt:

a. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

b. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Melanko B.V. een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

d. aan [appellante sub 10] een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van de maten bevrijdend werkt ten opzichte van de andere maten;

VIII. gelast dat de raad van de gemeente Nederweert aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht als volgt vergoedt:

a. aan [appellant sub 1] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

b. aan de stichting Molenstichting Nederweert een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro);

c. aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Melanko B.V. een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro);

d. aan [appellant sub 8] een bedrag van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro);

e. aan [appellante sub 10] een bedrag van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro), met dien verstande dat betaling aan een van de maten bevrijdend werkt ten opzichte van de andere maten.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.A. Hagen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R. Kegge, ambtenaar van staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Kegge
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2011

459-662.