Uitspraak 201009114/1/H2


Volledige tekst

201009114/1/H2.
Datum uitspraak: 13 juli 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A], gevestigd te Schinnen, en [appellante B], gevestigd te Stein, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante])

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 augustus 2010 in zaak nr. 09/657 in het geding tussen:

[appellante]

en

de raad van de gemeente Stein.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 juni 2008 heeft de raad het verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade afgewezen.

Bij besluit van 5 maart 2009 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 augustus 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 oktober 2010.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2011, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. P.J.T. Austen, advocaat te Valkenburg aan de Geul, en de raad, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Thomas, werkzaam bij de gemeente Stein, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, kent de raad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van het besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.1.1. Bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van planschade dient te worden onderzocht of de verzoeker door een wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel, waarvan gesteld wordt dat die schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om van dit uitgangspunt af te wijken.

2.2. [appellante] is respectievelijk eigenaar en exploitant van een tankstation op het perceel [locatie] in Elsloo. Hij heeft de raad verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden ten gevolge van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stein van 13 februari 2002 waarbij krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Sanderboutlaan" en bouwvergunning is verleend aan Tango C.V. voor het oprichten van een tankstation op het perceel Sanderboutlaan 23 in Elsloo. [appellante] stelt dat hij door de vestiging van dit nieuwe tankstation vermogens- en exploitatieschade heeft geleden.

2.3. Aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van het verzoek heeft de raad, onder meer in navolging van het advies van de Commissie bezwaar en beroep van 8 januari 2009, ten grondslag gelegd dat, voor zover hier van belang, de door [appellante] gestelde schade in verband met de vestiging van het tankstation van Tango moet worden toegeschreven aan een toename van concurrentie, hetgeen niet kan worden gekwalificeerd als een ruimtelijk relevant gevolg.

2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat de door [appellante] gestelde vermogens- en exploitatieschade, gelet op de afstand van ongeveer 500 meter tussen het bedrijf van [appellante] en Tango, uitsluitend is te herleiden tot de toegenomen concurrentie. Zij heeft voorts overwogen, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, dat toegenomen concurrentie geen ruimtelijk relevant gevolg is, hetgeen een voorwaarde is voor vergoeding van planschade. Van verminderde bouw- en gebruiksmogelijkheden met betrekking tot het perceel van [appellante] is de rechtbank niet gebleken. Met betrekking tot de gestelde wijziging van verkeersstromen heeft de rechtbank op grond van tekeningen en foto's geoordeeld dat het bedrijf van [appellante], als gevolg van het vrijstellingsbesluit, niet minder bereikbaar is geworden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad het verzoek van [appellante] om vergoeding van planschade terecht heeft afgewezen.

2.5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de toegenomen concurrentie geen ruimtelijk relevant gevolg is. Hij voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat afhankelijk van de feiten en omstandigheden toename van concurrentie als een ruimtelijk relevant gevolg kan worden aangemerkt. Volgens [appellante] rechtvaardigen de bijzondere feiten en omstandigheden in deze zaak vergoeding van de door hem geleden schade.

2.5.1. Zoals de Afdeling recentelijk nog heeft overwogen (uitspraak van 29 december 2010 in zaak nr. 201005554/1/H2) zijn bij de beoordeling of sprake is van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van een planologische wijziging, slechts ruimtelijke gevolgen relevant. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraken van 4 juli 2007 in zaak nr. 200609219/1, 8 augustus 2007 in zaak nr. 200700731/1 en 14 januari 2009 in zaak nr. 200802868/1) kan toegenomen concurrentie onder omstandigheden weliswaar worden aangemerkt als een gevolg van een planologische mutatie, maar is dit geen ruimtelijke relevant gevolg daarvan. De rechtbank heeft deze rechtspraak juist toegepast. De door [appellante] aangevoerde feiten en omstandigheden kunnen mogelijk tot de conclusie leiden dat de toegenomen concurrentie een gevolg is van de planologische wijziging, maar niet dat dit een ruimtelijk relevant gevolg is die van belang is voor de planvergelijking.

Het betoog faalt.

2.6. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank ten aanzien van de door hem gestelde wijziging van verkeersstromen terecht vastgesteld dat het vrijstellingsbesluit niet tot gevolg heeft dat zijn tankstation minder bereikbaar is geworden. De aanleg van een invoegstrook ten behoeve van het Tango tankstation, waarvan [appellante] stelt dat die ertoe leidt dat het verkeer naar Tango wordt geleid in plaats van zijn tankstation, betreft de fysieke inrichting van de weg en is geen ruimtelijk relevant gevolg van het vrijstellingsbesluit die van belang is voor de planvergelijking.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2011

85-609.