Uitspraak 201704945/1/A2


Volledige tekst

201704945/1/A2.
Datum uitspraak: 13 juni 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Nadere uitspraak inzake vergoeding van de door een partij geleden schade (artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) in het geding tussen:

[appellante], wonend te Sint-Oedenrode, gemeente Meierijstad,

en

het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode.

Procesverloop

Bij uitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1690, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellante] gegrond verklaard, het besluit van 15 september 2015 vernietigd en het besluit van 20 april 2015 herroepen. Voorts heeft de Afdeling daarbij met toepassing van artikel 8:88 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 8:91 van deze wet het onderzoek heropend ter voorbereiding van een uitspraak inzake schadevergoeding.

Desgevraagd heeft [appellante] het verzoek schriftelijk nader toegelicht.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. M.C.W. van der Zanden, advocaat te Liempde, en het college, vertegenwoordigd door mr. T.T.M. Linotte-de Louw, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] heeft de Afdeling verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door haar gestelde schade als gevolg van het besluit van 20 april 2015. Bij dit besluit heeft het college de tuin en de woning van het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode (hierna: het perceel) aangewezen als plaats waar het verboden is honden aanwezig te hebben, behorende tot het ras dat betrokken was bij een bijtincident op 10 april 2015, of vergelijkbare honden.

De aanschafkosten van [hond]

2. [appellante] verzoekt om vergoeding van € 650,00, omdat zij de in eigendom verkregen oppashond, van het ras Cane Corso met de naam [hond], ter voorkoming van beslag om niet ergens onder moest brengen en daarvan afstand moest doen.

3. Het college betoogt dat [hond], anders dan [appellante] stelt, nooit haar eigendom is geweest en zij dus geen aankoopkosten van deze hond kan claimen. Het college heeft ter onderbouwing hiervan een e-mailbericht van 25 januari 2016 van [fokker], de fokker van [hond], een overeenkomst tussen [appellante] en [fokker] en een registratiebewijs overgelegd.

4. De Afdeling is van oordeel dat uit de overgelegde stukken genoegzaam blijkt dat [hond] niet het eigendom van [appellante] is geweest. In het registratiebewijs van 15 april 2013 is vermeld dat [fokker] de geregistreerde eigenaar van [hond] is. In de overeenkomst is vermeld dat [appellante] de verzorgster is van de hond en bij gebleken geschiktheid de hond in mag zetten voor de fokkerij. Onder 4.1 van de overeenkomst is vermeld dat de hond eigendom blijft van [fokker]. Het ter zitting door [appellante] ingenomen standpunt dat de eigendom van [hond] na verloop van tijd op haar is overgegaan, heeft zij niet met bewijzen gestaafd.

Hieruit volgt dat [appellante] geen aanspraak maakt op vergoeding van de gestelde aanschafkosten van [hond].

Kosten voor de Tosa Inu pup

5. [appellante] betoogt voorts dat de kosten, € 685,95, die zij heeft gemaakt voor de door haar gekochte Tosa Inu pup voor vergoeding in aanmerking komen. Daartoe stelt zij dat zij reeds € 400,00 had aanbetaald op de pup, die zij als gevolg van het besluit van 20 april 2015 niet kon afnemen. Ook stelt zij al een mand, bench, kussen, speeltjes, riem en een eet- en drinkbak ter waarde van € 268,95 te hebben gekocht.

6. De bewijslast van schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij degene die stelt schade te hebben geleden. Het is aan [appellante] om de gestelde kosten op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. [appellante] heeft geen bewijzen overgelegd waaruit blijkt dat zij een bedrag op de pup heeft aanbetaald. Evenmin heeft zij bewijs overgelegd dat zij de spullen voor de hond heeft gekocht. Ter zitting heeft zij desgevraagd bevestigd niet over bewijzen te beschikken en deze dus niet kan overleggen. De gestelde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Gederfde inkomsten nakomelingen pup

7. [appellante] stelt dat zij inkomsten heeft gederfd, omdat zij als gevolg van het besluit van 20 april 2015 niet kon fokken met de Tosa Inu pup. Zij stelt dat zonder het onrechtmatige besluit de pup in de periode 20 april 2015 tot 28 juni 2017 ongeveer 20 nakomelingen zou hebben gehad en zij daarmee € 1650,00 zou hebben verdiend.

8. Het college betoogt dat er geen aanwijzingen zijn dat [appellante] een professioneel fokster is. Voorts blijkt uit informatie ingewonnen bij een Tosa Inu fokker dat een Tosa Inu pas vanaf haar tweede levensjaar mag worden ingezet voor de fokkerij en hooguit twee keer in haar hele leven nakomelingen mag krijgen. [appellante] mocht dus niet fokken in de door haar gestelde periode met de pup, aldus het college.

9. Zoals onder 6 is overwogen heeft [appellante] geen bewijs overgelegd dat zij de betreffende pup heeft aangekocht. Evenmin heeft zij bewijsstukken overgelegd waaruit kan volgen dat zij over de pup kon beschikken en voor eigen rekening met de pup mocht fokken. Reeds daarom komen de gestelde gederfde inkomsten, wat daar verder ook van zij, niet voor vergoeding in aanmerking.

Verminderd woongenot

10. [appellante] stelt voorts dat zij aanspraak maakt op € 14.000,00, omdat zij ernstig verminderd woongenot heeft gehad in de periode dat het haar niet was toegestaan de door haar gewenste huisdieren te houden. Zij stelt de omvang van deze volgens haar materiële schade op de helft van de door haar maandelijks betaalde huur in de desbetreffende periode.

11. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij door het besluit van 20 april 2015 vermogensschade heeft geleden die gesteld kan worden op € 14.000, zijnde 50% van de huurwaarde van de woning. De gebruiksmogelijkheden van de woning zijn door het niet mogen houden van een bepaald type honden niet zodanig aangetast, dat zij een drukkend effect op de huurwaarde van de woning moeten worden geacht te hebben.

Immateriële schade

12. [appellante] betoogt tot slot dat zij immateriële schade heeft geleden gedurende 799 dagen, omdat zij niet de door haar gewenste honden als huisdieren heeft kunnen houden. Zij stelt dat het besluit van 20 april 2015 heeft geleid tot aantasting van haar persoon en geestelijk welzijn en een ernstige inbreuk heeft gemaakt op haar persoonlijke levenssfeer. Ook stelt zij aanspraak te maken op een billijke vergoeding voor de psychische schade van € 5000,00 als gevolg van de aantasting van haar naam en het diffamerend effect op haar van het besluit van 20 april 2015. Per dag hanteert zij een forfaitair bedrag van € 10,00.

13. Voor de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt, volgens vaste jurisprudentie, aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 augustus 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN4952). Ingevolge artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW, voor zover thans van belang, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet uitvermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.

14. Het betoog van [appellante] geeft geen grond voor het oordeel dat zij aanspraak maakt op vergoeding van immateriële schade. Naar het oordeel van de Afdeling heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat haar eer of goede naam, dan wel haar persoon op andere wijze zodanig door de hier aan de orde zijnde besluitvorming is aangetast, dat zij op grond van voormelde bepaling aanspraak kan maken op schadevergoeding. Hoewel aannemelijk is dat [appellante] als gevolg van het besluit van 20 april 2015 een zekere mate van ongemak heeft moeten ondergaan, heeft zij met haar betoog niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van dat besluit zodanig heeft geleden, dat sprake is van een aantasting in even bedoelde zin. Meer in het bijzonder is van aantasting van de eer of goede naam in de vorm van aantasting van het gevoel van eigenwaarde, dan wel waardering die men bij anderen geniet, niet gebleken. Het college heeft ook niet het oogmerk gehad om [appellante] nadeel, niet bestaande in vermogensschade, toe te brengen. Evenmin is sprake van aantasting in de persoon doordat het besluit van 20 april 2015 tot ernstige psychische storingen of geestelijk letsel zou hebben geleid. Daartoe is niet voldoende dat sprake is van min of meer psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen, dan wel dat het besluit een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1367).

Slotoverwegingen

15. De Afdeling wijst het verzoek van [appellante] om het college te veroordelen in de gestelde schade af.

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Polak w.g. Planken
Voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018

299.