Uitspraak 201603842/1/A2


Volledige tekst

201603842/1/A2.
Datum uitspraak: 24 mei 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 april 2016 in zaak nr. 15/6483 in het geding tussen:

[appellant]

en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij uitspraak van 14 april 2016 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2017, waar [appellant], bijgestaan door mr. S.M. [appellant], en het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij brief van 27 augustus 2015 heeft [appellant] het CBR verzocht om vergoeding van materiële en immateriële schade, in totaal € 61.560,00, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van een besluit van 16 oktober 2013. Bij dat besluit heeft het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2015 in zaak nr. 201410087/2/A1 volgt dat het besluit van 16 oktober 2013 onrechtmatig is.

2. Bij besluit van 2 november 2015 heeft het CBR heeft aan [appellant] € 1.757,88 toegekend voor kosten betaald aan Dräger Nederland BV voor de inbouw van het alcoholslot en de leasekosten van de apparatuur en en € 826,00 voor de kosten van deelname aan het alcoholslotprogramma. De toegekende vergoeding voor deze kosten, in totaal € 2.583,88, maken geen deel uit van het geschil.

3. Op 27 oktober 2015 heeft [appellant] de rechtbank verzocht het CBR te veroordelen in de schade als gevolg van het besluit van 16 oktober 2013.

[appellant] heeft de omvang van het verzoek om schadevergoeding beperkt tot € 25.000,00.

4. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen.

Het hoger beroep

5. [appellant] stelt aanspraak te maken op vergoeding van rente over de door het CBR toegekende vergoeding van € 2.583,88. Ook betoogt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de toekenning van de vergoeding voor directe kosten niet toereikend is. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015 (ECLI:NL:HR:2015:434) stelt hij dat het besluit van 16 oktober 2013 in strijd is met artikel 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat hij ook al strafrechtelijk is vervolgd voor het rijden onder invloed. De rechtbank heeft miskend dat deze onrechtmatigheid voldoende is voor toekenning van schadevergoeding. De rechtbank heeft een te zware bewijslast opgelegd door te vergen dat hij de gestelde schade op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk maakt. In hoger beroep heeft [appellant] voorts verzocht het CBR te veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte reiskosten en de kosten voor twee rijbewijzen.

Beoordeling van het hoger beroep

6. [appellant] betoogt terecht dat de rechtbank geen beslissing heeft genomen op zijn verzoek het CBR te veroordelen in de ingevolge artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek verschuldigde wettelijke over het reeds toegekende bedrag van € 2.583,88. De Afdeling zal dat alsnog doen. Nu de kosten, waarvoor reeds een vergoeding is toegekend door het CBR, op verschillende tijdstippen in 2014 zijn gemaakt, ligt het in de rede in dit geval 1 juli 2014 als ingangsdatum voor de wettelijke rente te hanteren. De einddatum wordt bepaald op 2 november 2015, de dag waarop de vergoeding is toegekend.

7. [appellant] stelt dat hij als gevolg van het besluit van 16 oktober 2013 een geschikte auto heeft moeten kopen voor de inbouw van het alcoholslot. Hij vordert zowel de aanschafkosten als de verzekeringskosten van deze auto. Daarnaast vordert hij belasting-, onderhouds- en benzinekosten, alsmede onder meer kosten voor de ANWB, Kwik Fit en Greenwheels.

7.1. De bewijslast van schade en de omvang daarvan ligt in beginsel bij degene die stelt schade te hebben geleden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het aan [appellant] is om de gestelde kosten op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk te maken. Uit het door [appellant] opgestelde kostenoverzicht blijkt alleen dat hij geld heeft opgenomen en verschillende verzekeringskosten heeft gehad. [appellant] heeft geen facturen of andere objectieve gegevens overgelegd. De rechtbank hoefde de door [appellant] gestelde schade daarmee niet aannemelijk gemaakt te achten, nu daaruit niet blijkt dat hij de kosten heeft gemaakt als gevolg van het besluit van 16 oktober 2013. Niet kan worden geverifieerd waarvoor [appellant] de gestelde kosten heeft gemaakt. Anders dan [appellant] betoogt, verplicht Europese jurisprudentie niet tot vergoeding van beweerdelijk geleden schade als gevolg van een onrechtmatig besluit als daarvoor geen begin van bewijs is geleverd.

8. Voor zover [appellant] stelt dat de rechtbank heeft miskend dat hij schade in de vorm van reiskosten en tijdsverzuim heeft geleden, omdat hij op drie zaterdagen een motivatieprogramma in Zwolle heeft moeten bijwonen en in totaal zeven keer op en neer is geweest naar Telpoint Benelux B.V., gevestigd te Ede, voor het laten in- en uitbouwen en uitlezen van het alcoholslot, is het volgende van belang.

8.1. [appellant] heeft in hoger beroep voor het eerst gesteld dat hij reiskosten heeft gemaakt en deze gespecificeerd. Nu deze kosten (€ 104,88 + € 110,60 = 215,48), het rechtstreeks gevolg zijn van het besluit van 16 oktober 2013 komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking.

[appellant] stelt ook dat hij inkomsten heeft gederfd, omdat hij niet heeft kunnen werken in de tijd dat hij het motivatieprogramma heeft gevolgd en op en neer moest reizen naar Telpoint Benelux B.V. voor het plaatsen, laten uitlezen en verwijderen van het alcoholslot te Ede. Deze kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat [appellant] geen bewijs van gederfde inkomsten heeft overgelegd en niet heeft bewezen dat hij in de betreffende periodes daadwerkelijk heeft moeten werken. Voor zover [appellant] betoogt dat tijdsverzuim op zich tot schade leidt, is van belang dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat verletkosten alleen tijdens de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep kunnen worden gevorderd en dan in die procedure uitsluitend kunnen worden gevorderd voor tijdverzuim door aanwezigheid tijdens een hoorzitting of zitting.

9. [appellant] betoogt voorts dat de kosten van de twee rijbewijzen met en zonder code 103 (rijden met alcoholslot) voor vergoeding in aanmerking komen. Ook stekt hij aanspraak te maken op vergoeding van gederfde tijd voor het ophalen van de rijbewijzen.

9.1. De eerst in hoger beroep opgevoerde kosten voor de twee rijbewijzen (2 X € 82,50 = € 165,00) komen voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn het gevolg van het besluit van 16 oktober 2013 waarbij een eerder aan [appellant] afgegeven rijbewijs ten onrechte ongeldig is verklaard. Tijdverzuim voor het ophalen van de rijbewijzen komt niet voor vergoeding in aanmerking. [appellant] heeft geen bewijs van gederfde inkomsten overgelegd.

10. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat hij aanspraak maakt op vergoeding van € 2.722,00 aan proceskosten. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, houden die kosten geen verband met de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2015. De kosten zien volgens hem op de indiening van het verzoek om schadevergoeding.

10.1. [appellant] heeft in zijn verzoek aan het CBR om vergoeding van schade van 27 augustus 2015 tevens verzocht om vergoeding van € 2.722,00 voor het vaststellen van de door hem geleden schade. Kosten gemaakt in het kader van de schadevaststelling komen voor vergoeding in aanmerking indien het inschakelen van deskundige bijstand redelijkerwijs noodzakelijk was en voor zover de kosten daarvan redelijk zijn te achten.

Het CBR heeft bij besluit van 3 juni 2015 bij de informatie over de beëindiging van het alcoholslotprogramma aangegeven dat de verschillende kosten die samenhangen met het alcoholslotprogramma door het CBR zullen worden vergoed. De kosten voor het opleggen en/of uitvoeren van het Alcoholslotprogramma zullen automatisch door het CBR worden betaald. Kosten voor inbouw en lease van het alcoholslot, uitlezen en rijbewijs worden na onderbouwing en het overleggen van bewijsstukken vergoed. Eventuele overige kosten kunnen, voorzien van bewijs en onderbouwing, ook gedeclareerd worden.

In dit geval is het inroepen van rechtsbijstand niet redelijk, nu [appellant] geacht kan worden zelf redelijkerwijs over de noodzakelijke gegevens te beschikken om de door hem gemaakte kosten te declareren bij het CBR. Voor zover [appellant] betoogt dat inschakeling van rechtsbijstand redelijk was gelet op de overige door hem gestelde schade, is er geen grond voor het oordeel dat de gestelde kosten, € 2.722,00, redelijkerwijs zijn gemaakt.

11. De rechtbank heeft volgens [appellant] miskend dat de gestelde immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.

11.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 26 juli 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AY5030) blijkt dat in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en zo ja, in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting wordt gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Gelet op artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek, heeft de benadeelde voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is aangetast.

11.2. In het betoog van [appellant] is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank het verzoek om vergoeding van immateriële schade ten onrechte terecht heeft afgewezen. Voor zover het plaatsen van een alcoholslot en het volgen van de motivatiecursus een zekere mate van onrust, ongemak, spanning en frustratie heeft teweeggebracht, laat dat echter onverlet dat zijn verklaringen niet kunnen leiden tot het oordeel dat hij zodanig heeft geleden, dat hij in zijn persoon is aangetast. De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2005, ECLI:Nl:HR:2005:AR5213 (Baby Kelly) treft geen doel. Niet valt in de zien dat de feiten en omstandigheden in dat geval vergelijkbaar zijn.

12. Anders dan [appellant] betoogt, is voor een vergoeding wegens onrechtmatige vrijheidsbeneming geen plaats. Het besluit van 16 oktober 2013, waarbij het CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ten onrechte ongeldig verklaard en hem ten onrechte heeft verplicht aan een alcoholslotprogramma deel te nemen, is niet vergelijkbaar met onrechtmatige detentie.

13. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat hij aanspraak maakt op een vergoeding van € 10,00 per dag. Daartoe stelt hij dat die vergoeding wordt toegekend voor een onrechtmatig ingehouden rijbewijs. Hij stelt 517 dagen lang in het dagelijks leven niet te hebben kunnen rijden, ook niet met een alcoholslot. Daartoe stelt hij dat hij als psychiater in opleiding een bijzondere voorbeeldfunctie tegenover zijn patiënten en coassistenten heeft en daarom geen gebruik van zijn auto kon maken.

13.1. De toekenning van schadevergoeding voor het ten onrechte strafrechtelijke invorderen en inhouden van het rijbewijs ingevolge het eerste en vierde lid, vindt vervolgens zijn grondslag in artikel 164, negende lid, van de Wegenverkeerswet (WVW). Dat [appellant] van mening was dat hij geen auto kon besturen met alcoholslot, betekent niet dat die situatie op een lijn is te stellen met het geheel inhouden van een rijbewijs. Nu een zelfstandige schadevergoedingsbepaling voor het ten onrechte opleggen van een alcoholslotprogramma ontbreekt, is er geen aanleiding een forfaitaire vergoeding toe te kennen op grond van of naar analogie van artikel 164, negende lid, van de WVW.

14. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank geen beslissing heeft genomen op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over het reeds toegekende bedrag aan schadevergoeding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat het CBR de wettelijke rente betaalt over de reeds toegekende schadevergoeding van € 2.583,88, vanaf 1 juli 2014 tot 2 november 2015.

Daarnaast wordt de aan [appellant] toe te kennen schadevergoeding vastgesteld op € 380,48 (€ 215,48 + € 165,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 mei 2016, zijnde de dag van het verzoek om vergoeding van deze kosten in hoger beroep. De overige, eerst in hoger beroep gestelde, kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het verzoek wordt in zoverre afgewezen.

15. Het CBR dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 april 2016 in zaak nr. 15/6483, voor zover de rechtbank geen beslissing heeft genomen op het verzoek om vergoeding van wettelijke rente;

III. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen om aan [appellant] te betalen de wettelijke rente over de reeds toegekende schadevergoeding van € 2.583,88, vanaf 1 juli 2014 tot 2 november 2015;

IV. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen om aan [appellant] te betalen een vergoeding van € 380,48 (zegge: driehonderdtachtig euro en achtenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 mei 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;

V. wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;

VI. veroordeelt de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.102,40 (zegge: tweeduizend honderdtwee euro en veertig cent), waarvan € 1.980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII. gelast dat de directie van het Centraal Buerau Rijvaardigheidsbewijzen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Verheij w.g. Planken
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2017

299.