Uitspraak 201702431/1/R1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2018:1741
- Datum uitspraak
- 6 juni 2018
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied [locatie 1]" vastgesteld.
- Eerste aanleg - meervoudig
- RO - Gelderland
201702431/1/R1.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante A] en [appellant B] (hierna: [appellante A] en [appellant B]), gevestigd onderscheidenlijk wonend te Balgoij, gemeente Wijchen,
en
de raad van de gemeente Wijchen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 26 januari 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied [locatie 1]" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellante A] en [appellant B] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellante A] en [appellant B] en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]), initiatiefnemers, hebben hun zienswijzen daarop naar voren gebracht.
[appellante A] en [appellant B], de raad en [belanghebbende] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2017, waar [appellante A] en [appellant B], vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, advocaat te Deurne, en gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door mr. Y. Sieuwerts en mr C. Keller, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde], als partij gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heropend en de StAB verzocht een nader deskundigenbericht uit te brengen. In verband hiermee zijn partijen in de gelegenheid gesteld om te reageren op de conceptvragen aan de StAB van welke gelegenheid partijen gebruik hebben gemaakt.
De StAB heeft op 5 maart 2018 het nadere deskundigenbericht uitgebracht.
[belanghebbende] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben [appellante A] en [appellant B] en de raad op deze zienswijze gereageerd.
De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het bestemmingsplan voorziet erin dat de bestaande woning aan de [locatie 1] wordt bestemd als plattelandswoning in de zin van artikel 1.1a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het gaat om een voormalige agrarische bedrijfswoning bij het agrarische bedrijf van [appellante A] en [appellant B] aan de [locatie 2]. Het perceel [locatie 1] waarop de woning staat grenst direct aan het agrarische bedrijf. De woning wordt bewoond door [belanghebbende], die geen relatie heeft met het agrarische bedrijf van [appellante A] en [appellant B]. Het agrarisch bedrijf omvat onder meer een boomgaard met fruitbomen, gelegen op ongeveer 2,5 m ten westen van het perceel [locatie 1]. [appellante A] en [appellant B] stellen dat bij de woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd vanwege de nabijheid tot de boomgaard. Zij vrezen te worden geconfronteerd met klachten over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen waardoor zij mogelijk in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.
1.1. De raad heeft eerder geprobeerd de woning als plattelandswoning te bestemmen. Daartoe heeft hij op 10 juli 2014, gewijzigd bij besluit van 1 oktober 2015, het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied, [locatie 1]" vastgesteld. Dit plan is bij uitspraak van 18 mei 2016 door de Afdeling vernietigd. De Afdeling heeft overwogen dat de raad niet inzichtelijk had gemaakt dat geen gezondheidsrisico’s te verwachten zijn voor de bewoners van de woning als gevolg van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de naastgelegen boomgaard. De raad had daarom niet deugdelijk gemotiveerd dat ter plaatse van de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat is verzekerd.
1.2. De raad heeft het plan nu opnieuw gewijzigd vastgesteld. Ter reparatie van het gebrek dat in de uitspraak van 18 mei 2016 was geconstateerd, heeft hij nader locatiespecifiek onderzoek laten verrichten naar de effecten van gewasbeschermingsmiddelen bij de boomgaard op het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning. Dit onderzoek is neergelegd in het rapport "Locatiespecifiek onderzoek spuitzone - versie 3", opgesteld door SPA-ingenieurs (thans: SPA WNP-ingenieurs) van 28 november 2016 (hierna: het SPA-rapport). Verder heeft de raad in het plan een voorwaardelijke verplichting opgenomen die er, kort samengevat, toe strekt dat ter bescherming van het woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning een afschermende voorziening tussen de woning en de boomgaard wordt geplaatst 1 m hoger dan de hoogste bomen op het peilmoment. Daarnaast is er langs de op te richten voorziening op een strook grond aan de west- en zuidgrens van het perceel van de woning een aanduiding opgenomen die maakt dat tijdens het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen verblijf in die zone en 50 m daarbuiten niet is toegestaan.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
3. De Afdeling stelt voorop dat wanneer het gaat over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen geen wettelijke bepalingen bestaan over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen. In het kader van een bestemmingsplan dient een afweging van alle bij het gebruik van de gronden betrokken belangen plaats te vinden, waarbij de aan te houden afstand tussen het telen van fruit en nabijgelegen gevoelige objecten zodanig gekozen dient te worden dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van het gevoelige object kan worden gegarandeerd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1698, wordt een planologische keuze die ziet op een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit betekent echter niet dat de raad een kortere afstand in een bepaalde situatie niet toereikend kan achten om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen.
Afdeling 3.4 van de Awb
4. [appellante A] en [appellant B] betogen dat het plan ten onrechte niet met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid, waardoor geen ontwerpplan ter inzage is gelegd waartegen zienswijzen naar voren konden worden gebracht. Gelet op de aard en de ernst van de gebreken die tot de vernietiging van het vorige plan hebben geleid, kan volgens hen niet worden teruggevallen op de voorbereidingsprocedure die aan dat besluit ten grondslag lag. Zij voeren verder aan dat ingrijpende wijzigingen ten opzichte van het ontwerpplan zijn doorgevoerd, zoals de toevoeging van de functieaanduidingen "specifieke vorm van agrarisch met waarden - milieuzone chemische gewasbeschermingsmiddelen" en "specifieke vorm van agrarisch met waarden - afscherming drift". Verder is er een nieuwe voorwaardelijke verplichting opgenomen. Tot slot is aan het plan een nieuw onderzoeksrapport ten grondslag gelegd waarop pas voor het eerst in beroep kon worden gereageerd.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat hij mocht terugvallen op de voorbereidingsprocedure die ten grondslag lag aan het vernietigde bestemmingsplan. De wijzigingen die in het voorliggende plan zijn aangebracht, zijn volgens de raad niet zodanig dat van een wezenlijk ander plan moet worden gesproken.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 4 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH1863, en 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BU5143, staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt.
Voorts kan de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen.
4.3. Het plan voorziet in nagenoeg dezelfde ontwikkeling als het plan dat bij uitspraak van 18 mei 2016 is vernietigd, namelijk in het bestemmen van de bestaande woning als plattelandswoning. De Afdeling overweegt dat ten opzichte van het ontwerpplan weliswaar wijzigingen zijn aangebracht in het vastgestelde plan, waaronder het opnemen van de voorwaardelijke verplichting, maar dat niet kan worden gesproken van een wezenlijk ander plan. De omstandigheid dat aan het plan een nieuw onderzoeksrapport ten grondslag ligt, waarop [appellante A] en [appellant B] niet eerder dan in deze procedure hebben kunnen reageren, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Evenmin waren de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid van dien aard, dat de raad aanleiding had moeten zien om de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Het betoog faalt.
Het rapport PRI 2015
5. [appellante A] en [appellant B] betogen dat met de afschermende voorziening geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woning is verzekerd. De afschermende voorziening zoals die in het SPA-rapport wordt aanbevolen en op grond van de voorwaardelijk verplichting moet worden opgericht, zal volgens hen niet toereikend zijn om drift van gewasbeschermingsmiddelen in voldoende mate tegen te houden. Daartoe voeren zij aan dat het SPA-rapport een belangrijk gebrek bevat, namelijk dat dit rapport gebruik maakt van gegevens uit het rapport "Driftblootstelling van omstanders en omwonenden door boomgaard bespuitingen" van het onderzoeksinstituut Plant Research International van maart 2015 (hierna: het rapport PRI 2015). Zij wijzen erop dat de Afdeling in de uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:855 (hierna: de zaak Houten), al heeft overwogen dat dit rapport PRI 2015 niet als deugdelijke grondslag voor een locatiespecifiek onderzoek kan dienen, in het bijzonder waar het gaat om de beoordeling van drift van gewasbeschermingsmiddelen door de lucht. Het SPA-rapport maakt gebruik van een driftcurve uit het rapport PRI 2015 die is gebaseerd op onderzoek van PRI uit 2014. Het rapport van PRI uit 2014 is echter niet gepubliceerd en daarom niet verifieerbaar. [appellante A] en [appellant B] hebben ter onderbouwing van hun betoog het rapport "Blootstelling omwonenden en omstanders door toepassing van pesticiden in de agrarische sector, toegepast op het bestemmingsplan Herziening bestemmingsplan buitengebied, Wegelaar 2017" van 9 juni 2017, opgesteld door prof. dr. F.P. Nijkamp (hierna: het rapport Nijkamp), overgelegd.
5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het SPA-rapport een deugdelijke basis vormt voor het plan en dat op grond van het SPA-rapport kan worden geconcludeerd dat bij de woning door het realiseren van de voorgeschreven afschermende voorziening een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd. Volgens de raad is het rapport van PRI uit 2014 waarop het rapport PRI 2015 en het SPA-rapport zijn gebaseerd, inmiddels wel gepubliceerd. Hij heeft daarbij gewezen op de publicatie van een artikel waarnaar in een voetnoot in het SPA-rapport wordt verwezen.
5.2. De voorwaardelijke verplichting, opgenomen in artikel 4, lid 4.5.2, van de planregels luidt:
"A. Het gebruik van de gronden ten behoeve van een plattelandswoning is niet eerder toegestaan dan nadat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - afscherming drift" een voorziening wordt aangebracht, in stand gehouden en onderhouden met een hoogte van 1 meter hoger dan de op 1 mei van elk jaar gemeten maximale hoogte van de fruitbomen binnen 50 meter vanaf het plangebied, doch minimaal 4,5 meter en die, al dan niet in combinatie met dwingend voorgeschreven driftreducerende spuittechnieken, tot 99% driftreductie ten opzichte van bespuiting zonder driftreductie leidt.
B. Het bepaalde onder A is niet van toepassing voor zover ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - afscherming drift" een muur of gebouw staat, dan wel vanaf maaiveld dichte groenvoorzieningen aanwezig zijn met een voldoende driftreductie als bedoeld onder A en een hoogte van 1 meter hoger dan de op 1 mei van elk jaar gemeten maximale hoogte van de fruitbomen binnen 50 meter van het plangebied, doch minimaal 4,5 meter.
C. Het bepaalde onder A geldt vanaf het moment dat dit bestemmingsplan onherroepelijk is en de eerste daaropvolgende periode voor het plantseizoen is verstreken.
D. Het gebruik van gronden gelegen binnen de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - milieuzone chemische gewasbeschermingsmiddelen" ten behoeve van het toepassen van chemische gewasbeschermingsmiddelen is verboden, evenals verblijf gedurende de toepassing van chemische gewasbeschermingsmiddelen in de aangrenzende boomgaard binnen 50 meter afstand van deze zone."
5.3. Uit het SPA-rapport volgt dat dit rapport is gebaseerd op gegevens uit het rapport PRI 2015. In het bijzonder is gebruik gemaakt van een zogenoemde driftcurve die betrekking heeft op drift van gewasbeschermingsmiddelen door de lucht, die in dit geval maatgevend is voor de beoordeling van het plan. Met een dergelijke driftcurve kan een modelmatige voorspelling worden gedaan over de mate van blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen door drift naar de lucht op een bepaalde afstand. Het geschil over de onderbouwing van het SPA-rapport spitst zich toe op de vraag of gebruik mocht worden gemaakt van deze driftcurve uit het rapport PRI 2015 en meer specifiek of deze driftcurve voldoende onderbouwd is en in concrete gevallen zoals hier aan de orde kon worden toegepast om de mate van blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen bij de woning te berekenen en te beoordelen.
5.4. In de uitspraak van 30 maart 2016 (de zaak Houten) heeft de Afdeling - kort samengevat - overwogen dat het rapport PRI 2015 voor een belangrijk deel is gebaseerd op een niet gepubliceerd rapport van PRI uit 2014. Het gaat daarbij vooral om de relatie tussen de verspreidingscurve naar de grond, die PRI hanteert, en de verspreiding naar de lucht. Omdat het rapport van PRI uit 2014 niet is gepubliceerd is het niet verifieerbaar en kan het niet worden gebruikt als onderbouwing van de driftcurve naar de lucht in het rapport PRI 2015. Als onderbouwing van die driftcurve blijft dan slechts een presentatie van een workshop uit 2007 over, hetgeen niet als robuuste onderbouwing kan worden aangemerkt. De Afdeling is daarom tot het oordeel gekomen dat het PRI 2015 geen deugdelijke grondslag voor het locatiespecifieke onderzoek in die zaak behelsde.
5.5. In het deskundigenbericht wordt geconstateerd dat het rapport uit 2014 nog altijd niet is gepubliceerd en de onderbouwing van het rapport PRI 2015 op het punt van de drift naar de lucht ook niet anderszins is aangevuld ten opzichte van de uitspraak van 30 maart 2016. Het artikel in het tijdschrift "Aspects of Applied Biology" waarnaar in het SPA-rapport wordt verwezen en waarop de raad heeft gewezen, betreft geen publicatie van het rapport uit 2014. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het rapport PRI 2015 daarom niet als deugdelijke grondslag voor het SPA-rapport kan dienen.
5.6. [belanghebbende] heeft in zijn zienswijze op het deskundigenbericht en in een nader ingediend stuk onder verwijzing naar een nader briefrapport van SPA-ingenieurs van 13 september 2017 betoogd dat, ondanks het feit dat het rapport uit 2014 niet is gepubliceerd, de driftcurve die in het rapport PRI 2015 wordt gehanteerd een voldoende robuuste wetenschappelijke basis heeft, zodat het rapport PRI 2015 wel degelijk als grondslag voor het SPA-rapport kan dienen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het rapport PRI 2015 veelvuldig in internationaal onderzoek als basis wordt gebruikt, dat het rapport uit 2014 beschikbaar is geweest ten behoeve van internationale onderzoeken en publicaties en dat deze publicaties aan peer review onderworpen zijn geweest.
5.7. De Afdeling heeft in de zienswijze van [belanghebbende] en de andere ingebrachte nadere stukken aanleiding gezien de StAB te vragen een nader deskundigenbericht uit te brengen en daarin in te gaan op de vraag of deze stukken aanleiding geven tot nadere uitspraken over het rapport PRI 2015 als grondslag voor het SPA-rapport.
5.8. Uit het nadere deskundigenbericht van 5 maart 2018 volgt dat niet kan worden gezegd dat de curve voor drift naar de lucht in het rapport PRI 2015 een robuuste wetenschappelijke basis heeft. Onder verwijzing naar het deskundigenbericht in de zaak Houten staat in het nadere deskundigenbericht dat in het rapport PRI 2015 ook een zogenoemde depositiecurve is opgenomen, die ziet op de drift van gewasbeschermingsmiddelen naar de grond. Van die curve kan op zich worden gezegd dat deze een voldoende wetenschappelijke basis heeft. Er bestaat echter geen rechtstreeks verband tussen deze depositiecurve en de beoordeling van drift naar de lucht. De drift naar de lucht is gebaseerd op het rapport van PRI uit 2014 en is maar op één afstand gemeten. De afname in concentraties op grotere afstanden is afkomstig uit de presentatie van de workshop uit 2007. In het nadere deskundigenbericht staat verder dat uit de publicaties in de tijdschriften "Aspects of Applied Biology" en "Biosystems Engineering", waarnaar [belanghebbende] in zijn zienswijze heeft verwezen, blijkt dat de hoeveelheid gegevens over de drift van gewasbeschermingsmiddelen sinds 2014 niet is toegenomen en dat er nog significante lacunes in kennis zijn die het vooralsnog niet mogelijk maken om voorspellende modellen te ontwikkelen of betrouwbare inschattingen te doen voor de drift van gewasbeschermingsmiddelen. Verder staat in het deskundigenbericht dat de desbetreffende artikelen weliswaar zijn geschreven door meerdere auteurs zodat mag worden aangenomen dat er sprake zal zijn geweest van onderlinge controle op de juistheid van de verschillende bijdragen, maar dit is echter niet aan te merken als peer review, omdat in dat geval een toetsing door onafhankelijke deskundigen moet plaatsvinden. Dat is hier niet gebeurd. In het nadere deskundigenbericht wordt opnieuw geconcludeerd dat het rapport PRI 2015 niet als deugdelijke grondslag voor het SPA-rapport kan dienen, nu het rapport van PRI uit 2014 nog altijd niet is gepubliceerd en de onderbouwing van het rapport PRI 2015 waar het de beoordeling van drift naar de lucht betreft, niet anderszins is aangevuld.
5.9. De Afdeling ziet in hetgeen [belanghebbende] in zijn zienswijze op het nadere deskundigenbericht naar voren heeft gebracht, geen aanleiding om de conclusie in het deskundigenbericht en het nadere deskundigenbericht dat het rapport PRI 2015 geen deugdelijke grondslag is voor het SPA-rapport, niet te volgen. Omdat het SPA-rapport in zoverre een gebrek bevat, bestaat niet de zekerheid dat met het uitvoeren van de voorwaardelijke verplichting, in het bijzonder het realiseren van de afschermende voorziening zoals voorgeschreven in onderdeel A, bij de woning van [belanghebbende] een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd waar het gaat om de blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen. Het betoog slaagt.
Hoogstambomen
6. [appellante A] en [appellant B] betogen dat in het SPA-rapport ten onrechte is uitgegaan van de situatie dat op hun boomgaard alleen laagstambomen worden gekweekt. Volgens hen laat de omgevingsvergunning die voor de boomgaard is verleend ter plaatse ook de aanplant van hoogstambomen toe. Hiermee is het in het SPA-rapport ten onrechte geen rekening gehouden. Verder voorziet het plan ten onrechte in een afschermende voorziening met een maximale hoogte van 6 m. Die hoogte zal niet toereikend zijn op het moment dat sprake is van de bespuiting van hoogstambomen. In dat geval zal de afschermende voorziening een hoogte van ten minste 7,5 m moeten hebben. Een afschermende voorziening van die hoogte zal echter tot onaanvaardbare schaduwhinder op de boomgaard leiden. [appellante A] en [appellant B] vrezen voor misoogsten als de bomen te weinig zon krijgen.
6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in het SPA-rapport terecht is uitgegaan van een laagstamboomgaard. De raad stelt dat voor een hoogstamboomgaard een nieuwe omgevingsvergunning zou moeten worden aangevraagd, die gelet op de korte afstand tot de woning en het toetsingskader in het bestemmingsplan zou moeten worden geweigerd. Het is daarom uitgesloten dat ter plaatse van de bestaande laagstamboomgaard hoogstambomen zullen worden geplant. De maximale hoogte van 6 m voor de afschermende voorziening is voor laagstambomen toereikend. Van ernstige schaduwhinder zal bij een afschermende voorziening van die hoogte geen sprake zijn. Bovendien zorgen de bestaande loofbomen tussen de boomgaard en het perceel van de woning al voor veel schaduw op de boomgaard.
6.2. De boomgaard van [appellante A] en [appellant B] ligt binnen het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen", vastgesteld door de raad op 9 juni 2011. Aan de boomgaard is de bestemming "Agrarisch met waarden - 1" toegekend.
Artikel 1 (begrippen) van de planregels van dit plan luidt:
"[...];
1.10 agrarisch bedrijf: een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van landbouwdieren; onder agrarische bedrijven worden tevens begrepen boomteeltbedrijven, sierteeltbedrijven en paardenhouderijen;
[...];
1.23 bestaand: [...]; t.a.v. gebruik: het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen;
[...]."
Artikel 4, lid 4.1.1, luidt: "De voor Agrarisch met waarden - 1 aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf;
[...]."
Lid 4.7.4 luidt: "In onderstaand schema zijn de omgevingsvergunningplichtige werken en werkzaamheden opgenomen en is per werk/werkzaamheid aangegeven wat de criteria voor verlening van de omgevingsvergunning is. Voor alle onderstaande werken en werkzaamheden geldt dat het werk of de werkzaamheid noodzakelijk dient te zijn in het kader van het gebruik conform de bestemming.
6.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.7.4, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" mogen bestaande boomgaarden zonder omgevingsvergunning worden vervangen. ‘Bestaand’ wordt in artikel 1 van de planregels gedefinieerd als gebruik dat ten tijde van het moment van rechtskracht verkrijgen van dat plan aanwezig was. Voor de aanleg van een nieuwe boomgaard dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd waarbij als criterium voor verlening geldt dat de aanleg van een boomgaard binnen een afstand van 50 m rondom de boomgaard geen onevenredige afbreuk aan het woon- en leefklimaat mag doen.
Op het moment dat het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" rechtskracht verkreeg, was op de betreffende gronden van [appellante A] en [appellant B] een laagstamboomgaard aanwezig. Op grond van de planregels mogen [appellante A] en [appellant B] deze boomgaard vervangen, maar uitsluitend door een nieuwe laagstamboomgaard. Dat is immers het bestaande gebruik. De raad stelt terecht dat zij voor de aanleg van een hoogstamboomgaard een nieuwe omgevingsvergunning zouden moeten aanvragen. Gelet op het criterium voor verlening dat binnen een afstand van 50 m geen onevenredige afbreuk mag worden gedaan aan het woon- en leefklimaat, en nu de plattelandswoning van [belanghebbende] binnen die afstand staat, is niet aannemelijk dat voor een hoogstamboomgaard een omgevingsvergunning zal kunnen worden verleend.
Voor zover [appellante A] en [appellant B] hebben betoogd dat zij reeds beschikken over een omgevingsvergunning voor een hoogstamboomgaard omdat de aan hen verleende omgevingsvergunning ook de aanplant van hoogstambomen toelaat, overweegt de Afdeling dat de omgevingsvergunning is verleend voor het uitvoeren van werkzaamheden in verband met het aanleggen van een boomgaard. In het deskundigenbericht staat dat de aanvraag - die deel uitmaakt van de omgevingsvergunning - gelet op de aangegeven plantafstand tussen de bomen van 1 m betrekking had op laagstambomen. De omgevingsvergunning staat de aanplant van een hoogstamboomgaard dus niet toe.
Nu niet aannemelijk is dat ter plaatse van de bestaande laagstamboomgaard van [appellante A] en [appellant B] hoogstambomen zullen worden geplant, hoefde hiermee in het SPA-rapport geen rekening te worden gehouden. In het SPA-rapport is terecht een laagstamboomgaard als uitgangspunt genomen. Het betoog faalt.
6.4. Wat het betoog betreft dat de hoogte van de afschermende voorziening niet toereikend zal zijn, overweegt de Afdeling dat de voorwaardelijke verplichting inhoudt dat de afschermende voorziening een meter hoger is dan de op het peilmoment gemeten maximale hoogte van de bomen, maar in ieder geval een hoogte van 4,5 m heeft. In artikel 4, lid 4.2.5, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied", - welke bepaling ingevolge artikel 1, lid 1.1 (van toepassing verklaring), van de planregels bij het voorliggende plan van toepassing is - is bepaald dat de hoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 6 m mag bedragen. De afschermende voorziening mag dus niet hoger dan 6 m zijn. In het SPA-rapport staat dat is uitgegaan van een maximale hoogte van de laagstambomen van 3,5 m zodat de afschermende voorziening een hoogte van 4,5 m zal moeten hebben. Voor zover [appellante A] en [appellant B] hebben aangevoerd dat de laagstambomen hoger kunnen worden dan 3,5 m, overweegt de Afdeling dat de planregels, gelet op de toegestane maximale hoogte van 6 m van de afschermende voorziening, ruimte laten voor de mogelijkheid dat de bomen een hoogte van 5 m bereiken. De Afdeling acht niet aannemelijk dat de laagstambomen hoger dan 5 m worden en betrekt daarbij dat uit het deskundigenbericht volgt dat fruitbomen hoger dan 5 m hoogstambomen zijn en geen laagstambomen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat een afschermende voorziening met een maximale hoogte van 6 m in zoverre niet toereikend zal zijn. Het betoog faalt.
6.5. De Afdeling overweegt verder dat, nu geen rekening hoeft te worden gehouden met een hoogstamboomgaard, zich ook niet de situatie zal voordoen dat een afschermende voorziening met een hoogte van meer dan 7,5 m dient te worden gerealiseerd. Voor zover [appellante A] en [appellant B] schaduwhinder vrezen van een voorziening met die hoogte, bestaat daartoe dus geen aanleiding. Voor zover zij ook schaduwhinder vrezen van de afschermende voorziening voor zover die niet hoger is dan 6 m, overweegt de Afdeling dat het standpunt van de raad dat de afschermende voorziening niet tot extra schaduwwerking zal zorgen ten opzichte van de schaduwwerking van de bestaande loofbomen langs de boomgaard, wordt bevestigd in het deskundigenbericht. Het betoog faalt.
Frambozenteelt en akkerbouw
7. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de raad geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van frambozenteelt en akkerbouw op de agrarische gronden ten noorden van de plattelandswoning aan de overzijde van de weg. Volgens [appellante A] en [appellant B] kan ook vanwege het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op die gronden bij de woning geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat worden verzekerd en had ook aan de noordzijde van de woning een afschermende voorziening moeten worden aangebracht.
7.1. De beroepsgrond dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de mogelijkheid van frambozenteelt op de gronden ten noorden van de plattelandswoning, is niet eerder in beroep tegen het oorspronkelijke besluit voor de plattelandswoning aangevoerd terwijl dit, gelet op de omstandigheid dat deze planologische mogelijkheid destijds ook al bestond, wel had gekund. Hetzelfde geldt voor de ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond dat ook niet is gekeken naar de planologische mogelijkheden voor akkerbouw, waarbij ook eventueel een spuitzone dient te worden aangehouden.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 11 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2738, kan gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting, alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, niet worden aanvaard dat nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Gelet hierop zal deze beroepsgrond buiten bespreking blijven.
Reflectiegeluid
8. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de driftafvangende voorziening tot hinder van reflectiegeluid van hun agrarische bedrijf op de gevel van de woning kan leiden. De raad heeft hiernaar ten onrechte geen onderzoek verricht en de mogelijkheid van hinder van reflectiegeluid niet in de belangenafweging betrokken.
8.1. De Afdeling overweegt dat de raad zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het plan niet leidt tot een overschrijding van de geluidnormen van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit) op de gevel van de plattelandswoning vanwege reflectiegeluid op de driftafvangende voorziening. Daarbij heeft de raad in aanmerking mogen nemen dat een uitvoering van het scherm mogelijk is waarbij geluidreflectie niet optreedt. In het deskundigenbericht wordt bevestigd dat reflectiegeluid kan worden voorkomen door de driftafvangende voorziening passend vorm te geven. Gelet op het voorgaande faalt het betoog.
Landschappelijke inpassing
9. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de afschermende voorziening afbreuk doet aan de openheid van het landschap en niet op aanvaardbare wijze kan worden ingepast.
9.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het scherm gezien de hoogte van 4,5 m, de hoogte van de fruitbomen en de geclusterde bebouwing niet zal leiden tot een aantasting van de openheid.
9.2. In het deskundigenbericht staat dat vanwege de aanwezige loofbomen langs het erf van de woning in de huidige situatie reeds sprake is van een visuele afscheiding tussen de open landbouwpercelen enerzijds en het erf van de woning anderzijds. De voorziening brengt daar weinig tot geen verandering is. De uitvoering van de voorziening kan qua materiaal en kleur worden afgestemd op de omgeving en op die manier worden ingepast, aldus het deskundigenbericht.
9.3. [appellante A] en [appellant B] hebben het deskundigenbericht op dit punt niet bestreden. Gelet op de bestaande visuele afscherming van het erf door de aanwezige loofbomen, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de afschermende voorziening niet zal leiden tot een ernstige aantasting van de openheid van het landschap. Het betoog faalt.
Peildatum 1 mei
10. [appellante A] en [appellant B] betogen dat in de voorwaardelijke verplichting ten onrechte de hoogte van de driftafvangende voorziening wordt bepaald aan de hand van de hoogte van de bomen op de peildatum 1 mei. Zij voeren aan dat de bomen op dat moment juist gesnoeid en daarom op hun laagste punt zijn. Volgens [appellante A] en [appellant B] had een peildatum van 1 oktober moeten worden opgenomen omdat de bomen op dat moment een reële hoogte hebben.
10.1. In het deskundigenbericht staat dat laagstamfruitbomen worden gesnoeid, waarbij er geen algemene regel geldt dat fruitbomen voor 1 mei moeten zijn gesnoeid. Hier en daar wordt in de vakliteratuur zelfs aangeraden om deze bomen later in het voorjaar te snoeien. De takken die worden gespaard, worden vervolgens langs draden geleid om er voor te zorgen dat het zonlicht ook de lagere takken kan bereiken. Het is dus niet zo dat er rekening moet worden gehouden met een hoogteverschil tussen de situatie voor en na het snoeien, aldus het deskundigenbericht.
De Afdeling ziet in hetgeen [appellante A] en [appellant B] eerst ter zitting op dit punt naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat in dit opzicht moet worden getwijfeld aan de juistheid van het deskundigenbericht. Nu in het deskundigenbericht staat dat er, gelet op het zijwaarts geleiden van de takken, geen rekening hoeft te worden gehouden met hoogteverschil voor en na het snoeien, heeft de raad in de voorwaardelijke verplichting in redelijkheid het peilmoment van 1 mei kunnen opnemen. Het betoog faalt.
Milieuzone chemische gewasbeschermingsmiddelen
11. [appellante A] en [appellant B] betogen dat onderdeel D van de voorwaardelijke verplichting rechtsonzeker is. Daartoe voeren zij aan dat deze bepaling ook zo kan worden gelezen dat tijdens het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen verblijf in de boomgaard niet is toegestaan.
11.1. Om afstand te scheppen tussen de boomgaard, waar de bestrijdingsmiddelen worden verspoten, en de mensen die in de tuin van de woning [locatie 1] kunnen verblijven, is aan de tuinkant van de driftafvangende voorziening een strook van 5 meter breed aangewezen als "milieuzone chemische gewasbeschermingsmiddelen". In die strook is het gebruik van chemische gewasbeschermingsmiddelen verboden en mag bovendien niet worden verbleven wanneer binnen een afstand van 50 meter chemische gewasbeschermingsmiddelen worden toegepast. Dat het gebruik- en verblijfsverbod ook zou gelden aan de zijde van de boomgaard berust op een verkeerde lezing van de planregels, nu dit verbod slechts geldt ter plaatse van de gronden met de aanduiding "milieuzone chemische gewasbeschermingsmiddelen" en die aanduiding aan de zijde van de boomgaard niet is toegekend. Het betoog faalt.
Onherroepelijkheid van het plan
12. [appellante A] en [appellant B] betogen dat de voorwaardelijke verplichting ten onrechte is gekoppeld aan het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. Op die manier kan de woning tot aan het onherroepelijk worden van het plan gebruikt worden zonder afschermende voorziening. Volgens [appellante A] en [appellant B] had de afschermende voorziening verplicht moeten worden gesteld vanaf de inwerkingtreding van het plan.
12.1. Onder C van de voorwaardelijke verplichting is geregeld dat de plicht om een afschermende voorziening te realiseren en in stand te houden geldt vanaf het moment dat dit bestemmingsplan onherroepelijk is en de eerste daaropvolgende periode voor het plantseizoen is verstreken. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat hij [belanghebbende] tijd heeft willen geven om de afschermende voorziening te realiseren en dat daarom niet vanaf het moment van inwerkingtreding van het plan een afschermende voorziening aanwezig moet zijn. De aanvraag voor de omgevingsvergunning is in voorbereiding. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid in de voorwaardelijke verplichting heeft kunnen opnemen dat de plicht om een afschermende voorziening afschermende voorziening te realiseren en in stand te houden geldt vanaf het moment dat dit bestemmingsplan onherroepelijk is en de eerste daaropvolgende periode voor het plantseizoen is verstreken. Het betoog faalt.
Dubbelbestemming archeologie
13. [appellante A] en [appellant B] betogen dat ten onrechte de dubbelbestemmingen "Waarde - Archeologie 2" en "Waarde - Archeologie 3" zijn geschrapt zonder dat daartoe een motivering is gegeven.
13.1. De raad stelt zich op het standpunt dat de archeologische dubbelbestemmingen niet zijn geschrapt.
13.2. Artikel 1 (Van toepassing verklaring en Begrippen) van de planregels luidt:
"1.1. Van toepassing verklaring:
Op het bestemmingsplan herziening bestemmingsplan Buitengebied, [locatie 1] zijn van toepassing de regels en de verbeelding welke deel uitmaken van het bestemmingsplan Buitengebied Wijchen zoals dat is vastgesteld op 31 januari 2013, met dien verstande dat de regels van het 'bestemmingsplan Buitengebied Wijchen' worden herzien zoals aangegeven in de regels van dit bestemmingsplan.
[...]."
13.3. Uit artikel 1 van de planregels volgt dat de regels en de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" voor zover die niet worden gewijzigd, blijven gelden. Zoals de raad heeft toegelicht wijzigt het voorliggende bestemmingsplan de archeologische dubbelbestemmingen niet. Deze dubbelbestemmingen, die bovendien op de verbeelding van het bestemmingsplan "Buitengebied Wijchen" voor het perceel [locatie 1] zichtbaar zijn, blijven ingevolge artikel 1 dan ook gelden. Dit komt ook tot uitdrukking op de verbeelding op www.ruimtelijkeplannen.nl. Gelet op het voorgaande mist het betoog feitelijke grondslag.
Geitenhouderij
14. Voor zover [appellante A] en [appellant B] hebben betoogd dat ook vanwege een nabijgelegen geitenhouderij op 230 m afstand bij de plattelandswoning vanwege gezondheidsrisico’s geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd, overweegt de Afdeling dat zij zich in zoverre beroepen op normen in het kader van een goede ruimtelijke ordening die kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, te weten de ongehinderde uitoefening van hun agrarische bedrijf.
Artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellanten door het bestreden besluit dreigen te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellanten.
Gelet op artikel 8:69a van de Awb zal de Afdeling deze beroepsgrond buiten bespreking laten.
Conclusie
15. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante A] en [appellant B] hebben aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het plan, wat betreft artikel 4, lid 5.5.2, onder A, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Zelf voorzien
16. De Afdeling zal overgaan tot vernietiging van artikel 4, lid 4.5.2, onder A, van de planregels, maar zal tevens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door deze planregel te wijzigen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde planregel. De Afdeling overweegt daartoe als volgt.
In het hiervoor onder 5.6 vermelde nader briefrapport van SPA-ingenieurs zijn nieuwe berekeningen overgelegd voor de mate van blootstelling aan gewasbeschermingsmiddelen bij de woning. Daarbij hebben SPA-ingenieurs gebruik gemaakt van een formule afkomstig uit het rapport Nijkamp dat door [appellante A] en [appellant B] in deze procedure is overgelegd. Deze formule is gebaseerd op gegevens van PRI afkomstig uit onderzoeken in de periode 2008-2012 die wel gepubliceerd en daarmee verifieerbaar zijn. Er is in het nader briefrapport geen gebruik gemaakt van de driftcurve uit het rapport PRI 2015. Nijkamp hanteert in zijn formule een gezondheidskundige norm van 100. In het nadere briefrapport staat dat rekening is gehouden met het per 1 januari 2018 in werking getreden artikel 3:78a van het Activiteitenbesluit dat voorschrijft dat bij de teelt van gewassen in de open lucht een techniek wordt gebruikt die een driftreductie van 75% bereikt. Door [appellante A] en [appellant B] is niet weersproken dat zij zich bij het gebruiken van gewasbeschermingsmiddelen op dit punt aan het Activiteitenbesluit moeten houden. In het nadere briefrapport staat dat de uitkomst van de formule 29 bedraagt zodat in ruime mate aan de gezondheidskundige norm van 100 wordt voldaan. [appellante A] en [appellant B] hebben de toepassing van de formule en de uitkomst van de berekeningen niet bestreden. Gelet op de berekening in het nadere briefrapport is de Afdeling van oordeel dat de raad alsnog deugdelijk heeft gemotiveerd dat bij de woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden verzekerd.
Uit het nadere deskundigenbericht volgt evenwel dat de nadere berekening van SPA-adviseurs niet aansluit bij de formulering van de voorwaardelijke verplichting. Onderdeel A van de voorwaardelijke verplichting staat het namelijk toe dat de 75% driftreductie die op grond van het Activiteitenbesluit verplicht is, wordt verdisconteerd in de totale driftreductie van 99%. In de berekeningen van SPA-adviseurs wordt er echter van uit gegaan dat met driftreducerende spuittechnieken een driftreductie van 75% wordt bereikt waarna daarbovenop met de afschermende voorziening een driftreductie van 99% wordt bereikt. De raad heeft toegelicht dat hij heeft beoogd dat de afschermende voorziening op zichzelf een driftreducerende werking van 99% heeft. Voor het oordeel dat een driftreducerende werking van de afschermende voorziening niet kan worden gehaald, zoals door [appellante A] en [appellant B] is betoogd, ziet de Afdeling geen aanleiding, aangezien de afschermende voorziening volgens de voorwaardelijke verplichting ook mag bestaan uit een volledig dichte muur, in welk geval aannemelijk mag worden geacht dat een driftreductie van 99% kan worden bereikt.
De Afdeling zal de formulering van onderdeel A van de voorwaardelijke verplichting aanpassen zodat de bedoeling van de raad tot uitdrukking komt en de bepaling in overeenstemming is met de uitgangspunten in de nadere berekening van SPA-adviseurs. De Afdeling acht het niet aannemelijk dat derdebelanghebbenden hierdoor in hun belangen zouden kunnen worden geschaad.
Opdracht
17. Uit oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
18. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
18.1. [appellante A] en [appellant B] hebben verzocht om vergoeding van de kosten van het rapport Nijkamp.
De Afdeling overweegt dat de kosten van deskundigen op de voet van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen als het inroepen van die deskundige redelijk was en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een deskundige, zoals hier aan de orde, redelijk was, kan in zijn algemeenheid als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van de inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een bijdrage zou kunnen leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Daartoe dient in ieder geval een verband te bestaan tussen de ingeroepen deskundigheid en de specifieke vragen die in de procedure aan de orde zijn en die van invloed kunnen zijn op de uitkomst van het geschil. Daaraan is hier voldaan.
Ten aanzien van de redelijkheid van de opgegeven deskundigenkosten overweegt de Afdeling dat uit de overgelegde factuur blijkt dat Nijkamp een uurtarief van € 200,00 hanteert. Gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in samenhang gelezen met artikel 8:36, tweede lid, van de Awb en artikel 6 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003, geldt voor de vergoeding van de gemaakte kosten voor een deskundigenrapport echter een tarief van ten hoogste € 121,95 per uur, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting. Voor het rapport van Nijkamp wordt daarom een bedrag van € 121,95 per uur vergoed.
Voorts staat het aantal opgegeven uren van de deskundige niet in een redelijke verhouding tot de omvang van het rapport en het daaraan redelijkerwijs materieel te besteden aantal uren. De Afdeling stelt het aantal redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komende uren in verband met het opstellen van het deskundigenrapport vast op 10 uren. Daarbij betrekt de Afdeling dat het rapport Nijkamp voor ongeveer de helft nagenoeg gelijkluidend is aan het eveneens door Nijkamp opgestelde rapport "Blootstelling van omwonenden en omstanders door toepassing van pesticiden in de agrarische sector, toegepast op het bestemmingsplan "Beusichemseweg 34b/c ’t Goy" dat in de zaak Houten is overgelegd. In de uitspraak van 30 maart 2016 in die zaak heeft de Afdeling het aantal redelijkerwijs voor vergoeding in aanmerking komende uren in verband met het opstellen van dat rapport vastgesteld op 20 uren.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Wijchen van 26 januari 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Herziening bestemmingsplan Buitengebied [locatie 1]", voor zover het betreft artikel 4, lid 4.5.2, onder A, van de planregels;
III. bepaalt dat artikel 4, lid 4.5.2, onder A, van de planregels komt te luiden: "Het gebruik van de gronden ten behoeve van een plattelandswoning is niet eerder toegestaan dan nadat ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch met waarden - afscherming drift" een voorziening wordt aangebracht, in stand gehouden en onderhouden met een hoogte van 1 meter hoger dan de op 1 mei van elk jaar gemeten maximale hoogte van de fruitbomen binnen 50 meter vanaf het plangebied, doch minimaal 4,5 meter en die tot 99% driftreductie leidt."
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. draagt de raad van de gemeente Wijchen op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de hiervoor vermelde onderdelen II, III en IV worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
VI. veroordeelt de raad van de gemeente Wijchen tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.722,50 (zegge: tweeduizendzevenhonderdtweeëntwintig euro en vijftig cent), waarvan € 1.503,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en waarvan € 1.219,50 de kosten van de deskundige betreft; dit laatste bedrag moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting;
VII. gelast dat de raad van de gemeente Wijchen aan [appellante A] en [appellant B] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 333,00 (zegge: driehonderddrieëndertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A. Blankenstein, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Blankenstein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
821.