Uitspraak 201007284/1/H1


Volledige tekst

201007284/1/H1.
Datum uitspraak: 2 maart 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Zevenaar,

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 juni 2010 in zaak nr. 09/2316 in het geding tussen:

[appellanten]

en

het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk veranderen en vergroten van een bowling- en partycentrum op het perceel [locatie] te Zevenaar.

Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd onder aanvulling van de motivering ervan en verlening van ontheffing.

Bij uitspraak van 22 juni 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 9 september 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2011, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Zutphen, en het college, vertegenwoordigd door R. Lubbers-Otten en J.J. van der Leij, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder], in persoon, gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan met volgens de aanvraag om bouwvergunning een totale oppervlakte van 327 m² voorziet in het vergroten van de begane grond aan de noordzijde van party- en bowlingcentrum De Griethse Poort waar zich thans toiletten, een werkkast en een berging bevinden. In de nieuwe ruimte zijn voorzien: toiletten, garderobe, kleedruimte, bieropslag, EHBO, werkkast, berging, opslag, koelcel en een ruimte voor darts, biljarten en een bar. Het bouwplan voorziet tevens in het verwijderen van de verdieping boven de bestaande toiletgroep, waarin zich een kantoor, kleedruimte en een berging bevinden en in het oprichten boven de bestaande en gehandhaafde barruimte van een opbouw waarin een kantoor, personeelsruimte en magazijn zijn voorzien. Voorts wordt een ingang aan de kant van de woning van [appellanten] van een overkapping voorzien.

Op de gronden waarop het bouwplan is voorzien, rusten ingevolge het bestemmingsplan "Centrum, deelplan het Griet" de bestemmingen "Horeca", "Magazijn-opslag" en "Erven". Voor zover het bouwplan is gelegen op gronden met die laatstgenoemde twee bestemmingen is het daarmee in strijd. Het college heeft krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor het bouwplan vrijstelling van het bestemmingsplan verleend. Bij besluit van 28 april 2009 heeft het college voorts ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening Zevenaar 2007.

2.2. [appellanten] betogen dat de rechtbank, door te overwegen dat ter plaatse van de dakopbouw boven de vernieuwde barruimte de bestemming "Horeca" geldt en het bouwplan daarmee in overeenstemming is, heeft miskend dat die barruimte is gelegen op gronden met de bestemming "Magazijn-opslag", zodat de dakopbouw in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft voor die al bestaande ruimte van ongeveer 150 m² geen vrijstelling van het bestemmingsplan verleend, aangezien die ruimte, blijkens de op de aanvraag om bouwvergunning vermelde omvang van het bouwplan van 327 m², buiten beschouwing is gebleven, aldus [appellanten].

2.2.1. Dit betoog slaagt niet. Anders dan [appellanten] ter zitting hebben betoogd, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2008 in zaak nr. 200705877/1 niet dat de barruimte op gronden met de bestemming "Magazijn-opslag" is gelegen, reeds omdat die uitspraak ziet op de vraag of een ander bouwplan, te weten voor een machineruimte en een leidingenscherm, geheel is voorzien op gronden met de bestemming "Horeca" of ook deels op gronden met de bestemming "Erven".

Voorts heeft het college bij besluit van 20 november 1978 bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van het horecabedrijf op het perceel. Die bouwvergunning ziet ook op de ruimte waarop [appellanten]e doelen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 10 maart 2010 in zaak nr. 200903799/1/H1) kan een vrijstelling voor een gebruik van een pand dat in strijd is met het bestemmingsplan worden geacht rechtstreeks voort te vloeien uit een voor dat pand verleende bouwvergunning, als uit de bouwaanvraag zonder meer kan worden afgeleid dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan zal worden gebruikt, en het college van burgemeester en wethouders, zich bewust van het voorgenomen gebruik, de vergunning in weerwil van de planvoorschriften heeft verleend. Die situatie doet zich hier voor, omdat op de van die bouwvergunning deel uitmakende tekening als gebruik van die ruimte onder meer is vermeld: bar, berging, werkkast, toiletten en kleedruimte. Derhalve is sprake van een legale horecabestemming en kon worden volstaan met een vrijstelling voor de dakopbouw.

2.3. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO. Zij voeren daartoe aan dat de raad van de gemeente Zevenaar het bestemmingsplan "Woongebied Kom Zevenaar" in afwijking van het voorontwerp en ontwerp van dat bestemmingsplan heeft vastgesteld, door de percelen [locatie] en 30 daaruit de verwijderen.

2.3.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid van dit artikel wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of een intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.3.2. In de brief van gedeputeerde staten van Gelderland van 16 november 2005 behorende bij de "vrijstellingslijst ex artikel 19, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" van gedeputeerde staten is vermeld dat voorontwerpbestemmingsplannen met een positief artikel 10 Bro-advies van de provinciale diensten en de VROM-inspectie basis kunnen bieden voor vrijstellingen ex artikel 19, tweede lid, van de WRO.

Niet in geschil is dat in dit geval het voorontwerpbestemmingsplan "Herziening 5 Centrum deelplan het Griet" dient als ruimtelijke onderbouwing. Bij brief van 2 november 2006 hebben de diensten van de provincie Gelderland aan het college laten weten dat dat voorontwerpbestemmingsplan een basis kan vormen voor het verlenen van bedoelde vrijstelling. Bij brief van 18 december 2006 heeft de inspecteur VROM aan het college bericht dat dit voorontwerpbestemmingsplan kan worden aangemerkt als categorie van gevallen zoals bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Daarmee is voldaan aan hetgeen is vermeld in de brief van gedeputeerde staten van 16 november 2005. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat daaruit volgt dat het college bevoegd was vrijstelling te verlenen. Het door [appellanten] aangevoerde kan niet leiden tot een ander oordeel, reeds omdat hun betoog ziet op een ander (voorontwerp)bestemmingsplan dan dat waarop de verleende vrijstelling is gebaseerd.

2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat zij, gelet op de brief van het college van 8 juni 2004 aan Alofs, er op mochten vertrouwen dat geen vrijstelling voor het bouwplan zou worden verleend.

2.4.1. In deze brief deelt het college Alofs mede dat het niet bereid is door middel van het verlenen van vrijstelling mee te werken aan een principeverzoek van [vergunninghouder] om uitbreiding van het bowling-en partycentrum De Griethse Poort, onder meer omdat de bebouwing op minder dan één meter van het pand van Alofs zou komen te liggen. Uit de weigering van het college in 2004 om mee te werken aan dat principeverzoek konden [appellanten] niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat het college ook in de toekomst nimmer bereid zou zijn vrijstelling voor een vergelijkbaar bouwplan te verlenen. De brief ziet immers slechts op het desbetreffende principeverzoek en geeft het standpunt van het college op dat moment weer.

2.5. Voorts betogen [appellanten] dat de rechtbank, door te overwegen dat niet is gebleken dat de inrichting De Griethse Poort na realisatie van het bouwplan niet zal kunnen voldoen aan de voorschriften uit het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) en de bij besluit van 3 maart 2009 door het college aan hem opgelegde maatwerkvoorschriften en dat [appellanten] in dat geval desgewenst een verzoek om handhaving kunnen indienen, heeft miskend dat in het verleden De Griethse Poort regelmatig geluidsvoorschriften heeft overtreden en nog overtreedt en dat het college daartegen niet is opgetreden.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 februari 2011 in zaak nr. 201004787/1/H1), dient de vraag of het project voldoet aan de krachtens het Activiteitenbesluit te stellen geluidsnormen te worden bezien in een procedure ingevolge de Wet milieubeheer. Thans kan slechts aan de orde zijn de vraag of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de vrijstelling niet kan worden verleend, omdat ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidsnormen.

Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college maatwerkvoorschriften vastgesteld voor horecabedrijf De Griethse Poort. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. In dit besluit is vermeld dat de inrichting, om aan de geluidswaarden als bedoeld in artikel 2.17, tabel 2.17a, van het Activiteitenbesluit te voldoen, de bouwkundige maatregelen moet aanbrengen als opgesomd op pagina 9 van het akoestisch onderzoek "Geluidemissie partycentrum De Griethse Poort te Zevenaar' van 25 juni 2007 (hierna: het akoestisch onderzoek), opgesteld door Cauberg-Huygen, raadgevende ingenieurs. Voorts is in het besluit vermeld dat bij voltooiing van de in voorschrift 1 genoemde maatregelen binnen twee weken na voltooiing van de veranderingen en de werkzaamheden een akoestische controlemeting onder nader vermelde voorwaarden moet worden uitgevoerd en dat het rapport daarvan binnen twee weken nadat de metingen zijn verricht, bij het bevoegd gezag moeten worden ingediend.

In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet is gebleken dat naleving van de maatwerkvoorschriften op voorhand onmogelijk is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [appellanten] niet hebben betoogd dat de maatwerkvoorschriften niet kunnen worden nageleefd en voorts dat de door hen gevreesde geluidsoverlast met name betrekking heeft op het stemgeluid van gasten die de zalen verlaten en dat ingevolge artikel 2.18, derde lid, aanhef en onder a, van het Activiteitenbesluit bij het bepalen van het maximaal geluidsniveau (LAmax), bedoeld in artikel 2.17 buiten beschouwing blijft het geluid als gevolg van het komen en gaan van bezoekers bij inrichtingen waar uitsluitend of in hoofdzaak horeca-, sport- en recreatieactiviteiten plaatsvinden.

Voor zover [appellanten] betogen dat de inrichting nu al geluidsvoorschriften overtreedt, kan dat niet leiden tot het daarmee beoogde resultaat, reeds omdat thans een besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning ter beoordeling voorligt en niet een verzoek om handhaving.

2.6. [appellanten] betogen verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid vrijstelling voor het bouwplan kon verlenen, nu volgens de VNG-brochure 2007 "Bedrijven en milieuzonering" (hierna: de VNG-brochure) een afstand van 30 m van het bowling- en partycentrum tot hun woning is aangewezen, terwijl de feitelijke afstand nihil is. Zij voeren in dit verband aan te vrezen voor een toename van de geluidsoverlast van vertrekkende bezoekers, omdat het college volgens hen bij de beoordeling van de vrijstelling niet heeft onderkend dat veel meer bezoekers gebruik zullen maken van de uitgang naast hun woning dan in de bestaande situatie het geval is. Volgens hen is die uitgang thans een nooduitgang en wordt deze alleen door bezoekers van de bowlingbaan gebruikt, terwijl in de nieuwe situatie tevens alle bezoekers van de zalen daarvan gebruik zullen maken.

2.6.1. In de VNG-brochure is zowel voor discotheken en muziekcafés als voor bowlingcentra een afstand van 30 m vermeld. Niet in geschil is dat de in de VNG-brochure vermelde afstanden indicatief zijn. Voorts is in de brochure op p. 26 vermeld dat de richtafstanden gelden ten opzichte van een rustige woonwijk. Op p. 27 is vermeld dat een richtafstand van 30 m in een rustige woonwijk kan worden verlaagd naar 10 m als het gaat om gemengd gebied.

Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat kan worden afgeweken van de in de VNG-brochure opgenomen richtafstanden, omdat de omgeving te typeren is als gemengd gebied, zodat een richtafstand van 10 m geldt. Voorts heeft het college vermeld dat de bestaande afstand tussen de woning van [appellanten] en het bowlingcentrum 2,25 m is en dat die afstand door het bouwplan tot nihil wordt verkleind door een afscherming van de zij-ingang die tot doel heeft het geluid voor de naastgelegen percelen zoveel mogelijk te beperken.

2.6.2. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat na realisering van het bouwplan een aanmerkelijk groter aantal bezoekers dan thans het geval is, gebruik zal maken van de naast hun woning gelegen ingang. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat op de van de bouwvergunning deeluitmakende plattegrond van de bestaande situatie bij de desbetreffende ingang is vermeld 'toegang zaal 2 en bowlingcentrum', dat vergunninghouder ter zitting ook onweersproken heeft medegedeeld dat die ingang reeds vanaf 1978 ook door bezoekers van die zaal wordt gebruikt en dat uit de plattegrond van de nieuwe situatie valt af te leiden dat zaal 1 nog steeds via de andere, voor zaal 1 dichterbij gelegen, ingang bereikbaar blijft. Dat de nieuwe situatie geen aanmerkelijke wijziging inhoudt ten opzichte van de bestaande situatie vindt voorts bevestiging in de op de bouwtekening in de nieuwe situatie ongewijzigd gebleven aanduiding "Zaal/Bowlingcentrum" boven de desbetreffende ingang.

Onder deze omstandigheden is in het betoog van [appellanten] geen grond gelegen voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van de richtafstanden in de VNG-brochure kon worden afgeweken en dat door de overkapping tot vóór de voorgevel van de woning van [appellanten] hun leefklimaat bij realisering van het bouwplan niet nadelig wordt beïnvloed, nu ook in de bestaande situatie de afstand van De Griethse Poort tot hun woning gering is.

2.7. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de thans op zaterdagmiddag al bestaande en door het college niet betwiste parkeerproblemen. De rechtbank heeft volgens hen dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college de verleende ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening voldoende heeft gemotiveerd.

2.7.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.

Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kan het college ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.

2.7.2. Het college heeft zich in het besluit van 28 april 2009 op het standpunt gesteld dat op andere wijze in de nodige parkeer- en stallingruimte wordt voorzien, als bedoeld in artikel 2.5.30, vierde lid, van de bouwverordening. Het heeft zich daarbij blijkens dat besluit gebaseerd op de parkeernormen van het CROW, dat voor een café/bar/discotheek een parkeernorm van 4-6 parkeerplaatsen, voor een restaurant een parkeernorm van 8 per 100 m² uitbreiding en voor een bowlingcentrum een norm van 1,5 tot 2,5 parkeerplaatsen per bowlingbaan hanteert. Omdat er zes banen zijn, zou dat volgens het college gemiddeld uitkomen op 12 parkeerplaatsen. Omdat het aantal bowlingbanen bij realisering van het bouwplan echter niet toeneemt, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat hantering van de norm van 8 parkeerplaatsen per 100 m² uitbreiding ruim voldoende is en dat 24 parkeerplaatsen zijn vereist. Het college heeft zich voorts gebaseerd op de uitkomsten van het door Bureau de Groot Volker in september 2007 uitgevoerde parkeeronderzoek.

Het college heeft voorts in het verweerschrift onweersproken gesteld dat het aantal openbare parkeerplaatsen aan de Oude Doesburgseweg na uitvoering van het onderzoek met 17 is uitgebreid. Gelet op de door het college gegeven motivering en het parkeeronderzoek waarvan de uitkomsten niet door [appellanten] zijn betwist, kan in het door hen gestelde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid ontheffing van artikel 2.3.50, eerste lid, van de bouwverordening kon verlenen.

2.8. Ten slotte betogen [appellanten] dat de rechtbank heeft miskend dat De Griethse Poort niet kan worden bevoorraad zonder dat gevaarlijke verkeerssituaties ontstaan. Zij voeren hiertoe aan dat op de zich voor het pand bevindende fietsstrook een stopverbod geldt en dat [vergunninghouder] weliswaar een ontheffing krachtens artikel 62 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990) heeft, maar dat die ontheffing voor [vergunninghouder] persoonlijk geldt en niet voor bevoorradende vrachtwagens.

2.8.1. Dit betoog slaagt niet. Bij besluit van 26 januari 2005 heeft het college aan [vergunninghouder] onder voorwaarden van maandag tot en met vrijdag van 07.00 tot 14.00 uur ontheffing verleend van het bepaalde in artikel 62 van het RVV 1990 betreffende het stopverbod op de Oude Doesburgseweg ten behoeve van bevoorrading van zijn bedrijf gevestigd aan die weg. Anders dan [appellanten] betogen is bij dit besluit niet slechts aan [vergunninghouder] ontheffing verleend voor het persoonlijk bevoorraden van zijn bedrijf, nu die beperking niet is genoemd noch volgt uit de in het besluit vervatte voorwaarden. In het besluit van 28 april 2009 heeft het college te kennen gegeven dat het bouwplan geen aanleiding geeft de ontheffing te herzien of in te trekken, omdat de uitbreiding slechts in beperkte mate invloed zal hebben op de bevoorrading in die zin dat iets meer tijd nodig zal zijn om de vrachtwagens te lossen of dat een enkele vrachtwagen iets vaker zal komen. Het college heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid evenmin bezwaren bestaan tegen handhaving van de ontheffing.

Gelet op het besluit van 26 januari 2005 en de door het college gegeven motivering geeft het betoog van [appellanten], evenmin als de door hen ter zitting van de rechtbank overgelegde foto's, waarop diverse vrachtwagens te zien zijn die in verband met bevoorrading op de fietsstrook staan, geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het college heeft gevolgd in zijn standpunt dat de bevoorrading van het bedrijf niet zal leiden tot onaanvaardbare verkeerssituaties.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011

488.