Uitspraak 201004787/1/H1


Volledige tekst

201004787/1/H1.
Datum uitspraak: 2 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 8 april 2010 in zaken nrs. 10/170 en 10/115 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2005 heeft het college van de toenmalige gemeente Thorn (thans: Maasgouw) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een bedrijfspand op het perceel Akker 5 te Thorn.

Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college opnieuw beslist op het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar en dat bezwaar deels gegrond verklaard. Tevens heeft het college bij dit besluit aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend ten behoeve van het vestigen van een supermarkt in het pand op het perceel en de bij besluit van 29 augustus 2005 verleende bouwvergunning gehandhaafd.

Bij uitspraak van 8 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep, voor zover het is ingesteld door [belanghebbende], niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 mei 2010, hoger beroep ingesteld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghouder] en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2010, waar het college, vertegenwoordigd door H.J.A. Delissen, werkzaam bij de gemeente, bijgestaan door mr. I. Rezelman, is verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat , advocaat te Rosmalen, als partij en ir. R. Cornelis, ing. R. Groenhof en P.J.M. van Rossenberg, als deskundigen van de zijde van het college gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het hoger beroepschrift bevat geen gronden tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep, voor zover dat door [belanghebbende] is ingesteld, niet-ontvankelijk is. Derhalve bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat dat oordeel onjuist is. Het hoger beroep, voor zover ingesteld door [belanghebbende], is derhalve ongegrond.

2.2. Het bouwplan voorziet in de verbouwing van een bedrijfspand op het perceel. Met deze verbouwing wordt beoogd het bedrijfspand geschikt te maken voor de vestiging van een Aldi-supermarkt.

2.3. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende partiële herziening van het bestemmingsplan "Op de Toom" (hierna: het bestemmingsplan) omdat op het perceel de bestemming "Bedrijven 2" rust en het beoogde gebruik van het bedrijfspand ingevolge de bij die bestemming behorende planvoorschriften niet is toegestaan. Om niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling verleend.

2.4. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.

Ingevolge het eerste lid, voor zover hier van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.5. [appellant] en anderen betogen dat de voorzieningenrechter de ter aanvulling van de ruimtelijke onderbouwing aan het besluit van 8 december 2009 ten grondslag gelegde rapporten ten onrechte bij zijn beoordeling heeft betrokken.

2.5.1. Aan het besluit op bezwaar van 8 december 2009 is de ruimtelijke onderbouwing "Realisatie Aldi; Akker 5 Thorn" van adviesbureau BRO van 13 juni 2007 (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) ten grondslag gelegd. Bij dit besluit heeft het college de ruimtelijke onderbouwing aangevuld met de door Grontmij Nederland B.V. ter zake van geluid opgestelde rapporten van 17 juni 2009, 20 augustus 2009 en 25 september 2009, alsmede het rapport van Grondmij van 17 maart 2009 inzake luchtkwaliteit. Voorts heeft het college onder meer enkele aanvullende rapporten van Arcadis van 25 augustus 2008 aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegd.

2.5.2. Bij besluit van 8 december 2009 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2008 in zaken nrs. 08/268 en 08/289 opnieuw beslist op het door [appellant] en anderen tegen het besluit van 29 augustus 2005 gemaakte bezwaar. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuurecht (hierna: Awb) vindt op grondslag van het bezwaar een volledige heroverweging plaats. In dat verband kunnen eventuele gebreken aan het in bezwaar bestreden besluit worden hersteld, onder meer door, zoals hier is gebeurd, aanvullende onderzoeken te laten verrichten. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de aan het besluit op bezwaar van 8 december 2009 ten grondslag gelegde rapporten achterhaald zijn, heeft de voorzieningenrechter bovendien terecht overwogen dat niet is gebleken welke concrete feiten en omstandigheden dusdanig zijn veranderd dat een standpunt of beoordeling niet meer houdbaar zou zijn. Gelet op het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter de aan het besluit van 8 december 2009 ten grondslag gelegde rapporten terecht bij zijn beoordeling betrokken.

Het betoog faalt.

2.6. [appellant] en anderen betogen voorts dat aan de vrijstelling geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag ligt. Daartoe voeren zij aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat de prognoses ten aanzien van het te verwachten aantal klanten voldoende reëel zijn. Volgens hen zijn de prognoses tegenstrijdig en bovendien gebaseerd op vertrouwelijke bedrijfsinformatie van Aldi, zodat zij oncontroleerbaar zijn.

2.6.1. Het college heeft zich in het besluit van 8 december 2009 op het standpunt gesteld dat het te verwachten aantal klanten, in afwijking van hetgeen in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld, 4.750 tot 5.450 per week zal bedragen. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het college verwezen naar het rapport "Klanten Aldi Thorn" van adviesbureau Arcadis van 25 augustus 2008 (hierna: het rapport Klanten). Anders dan [appellant] en anderen betogen, heeft de voorzieningenrechter terecht aannemelijk geacht dat de in dit rapport opgenomen prognose van het te verwachten aantal klanten voldoende reëel is. Hierbij heeft de voorzieningenrechter terecht in aanmerking genomen dat in de brief van Deloitte van 19 mei 2008 van hetzelfde aantal klanten wordt uitgegaan en dat van de zijde van [appellant] en anderen niets is aangevoerd op grond waarvan de prognose van het klantenaantal alsnog irreëel voorkomt. Voorts is van belang dat [vergunninghouder] ter zitting van de voorzitter van de Afdeling van 10 juni 2010 heeft toegelicht dat in vergelijkbare vestigingen van de Aldi in Horn en Sevenum minder dan 4.750 klanten per week aanwezig zijn. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de prognoses zijn gebaseerd op vertrouwelijke bedrijfsinformatie van Aldi, wordt overwogen dat [vergunninghouder] deze informatie met een beroep op geheimhouding aan de Afdeling heeft overgelegd. Een enkelvoudige kamer van de Afdeling heeft beperkte kennisneming gerechtvaardigd geacht. Door hun weigering de Afdeling de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming te verlenen, hebben [appellant] en anderen de Afdeling in zoverre de mogelijkheid ontnomen de rechtmatigheid van het bestreden besluit te toetsen. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 juli 2008 in zaak nr. 200706900/1), volgt dat de gevolgen van een dergelijke weigering in beginsel voor rekening komen van degene die de toestemming heeft geweigerd. Er bestaat geen aanleiding hierop in dit geval een uitzondering te maken.

Het betoog faalt.

2.7. [appellant] en anderen betogen verder dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het bouwplan in strijd is met het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Activiteitenbesluit). Hiertoe voeren zij onder meer aan dat de rapporten waar het college vanuit gaat gebreken vertonen en dat Infomil desgevraagd heeft geconcludeerd dat het bouwplan zal leiden tot een forse overschrijding van de krachtens dit besluit gestelde geluidseisen. Bij besluit van het college van 20 november 2009 heeft het college weliswaar maatwerkvoorschriften opgelegd, maar aan dit besluit kleven volgens [appellant] en anderen formele gebreken.

2.7.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 21 mei 2008 in zaak nr. 200708226/1), dient de vraag of het project voldoet aan de krachtens het Activiteitenbesluit te stellen geluidsnormen te worden bezien in een procedure ingevolge de Wet milieubeheer. Thans kan slechts aan de orde zijn de vraag of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de vrijstelling niet kan worden verleend, omdat ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidsnormen. [appellant] en anderen betogen op zichzelf terecht dat de enkele omstandigheid dat zij geen tegenrapporten hebben overgelegd niet reeds het oordeel rechtvaardigt dat de door het college aan het besluit van 8 december 2009 ten grondslag gelegde rapporten naar hun inhoud geen gebreken vertonen. Zij hebben het tegendeel evenwel niet door middel van objectieve gegevens aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de conclusies van Infomil niet schriftelijk zijn vastgelegd door Infomil, althans dat een schriftelijk stuk van Infomil terzake niet is overgelegd, en derhalve niet kenbaar zijn. Voorts is bij afwezigheid van een dergelijk stuk niet duidelijk hoe de vraagstelling is geweest en over welke gegevens Infomil heeft kunnen beschikken. Hetgeen naar gesteld door Infomil naar voren is gebracht leidt reeds daarom niet tot het oordeel dat de rapporten waar het college zijn standpunt op heeft gebaseerd gebreken vertonen en dat ernstig moet worden betwijfeld of kan worden voldaan aan de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidsnormen. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat aan het besluit van 20 november 2009 formele gebreken kleven, is daarvoor evenmin voldoende.

Het betoog faalt.

2.8. [appellant] en anderen betogen voorts dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat het perceel te klein is om in de minimale parkeerbehoefte voor het bouwplan te voorzien.

2.8.1. Het college heeft bij de vaststelling van de parkeerbehoefte aansluiting gezocht bij de "ASVV 2004 - Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom" van het Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek, waarin voor een detailhandelsvestiging wordt uitgegaan van minimaal 3 en maximaal 4,5 parkeerplaatsen per 100 m² bedrijfsvloeroppervlak. De bij besluit van 8 december 2009 verleende vrijstelling heeft betrekking op het in gebruik nemen van 1.330 m2 bedrijfsvloeroppervlak. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het aantal parkeerplaatsen minimaal 40 en maximaal 60 dient te bedragen. Uit het rapport "Ontsluiting Aldi-supermarkt te Thorn" van Arcadis van 25 augustus 2008 blijkt dat vermoedelijk ongeveer 80% van de klanten gebruik zal maken van de auto en dat de parkeerdruk naar verwachting slechts op koopavond en zaterdagmiddag 100 % zal zijn. Gelet op het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter, zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de parkeerplaatsen ook door eigen personeel worden gebruikt, terecht geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de aanleg van 54 parkeerplaatsen op eigen terrein in de minimale parkeerbehoefte wordt voorzien. Het betoog van [appellant] en anderen dat in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld dat de minimale parkeerbehoefte 61 bedraagt, doet hieraan, wat hier verder ook van zij, niet af. Het college heeft aan het besluit op bezwaar van 8 december 2009, in het kader van de heroverweging van het primaire besluit op grond van artikel 7:11 van de Awb, nieuwe inzichten over de minimale parkeerbehoefte ten grondslag kunnen leggen.

Het betoog faalt.

2.9. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat het college het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan het verkeersbeleid, alsmede het beleid inzake leefbaarheid en supermarkten, faalt dit betoog, reeds omdat het college ter zitting onweersproken heeft gesteld dat ter zake geen beleid is vastgesteld. Daar komt bij dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college de invloed van het bouwplan op de verkeersveiligheid en het winkelaanbod voldoende bij de besluitvorming heeft betrokken.

2.10. [appellant] en anderen betogen ten slotte dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat geen deugdelijke belangenafweging heeft plaatsgevonden omdat het bouwplan hun leefomgeving en woongenot onaanvaardbaar aantast. Hiertoe wijzen zij onder meer op de verkeersaantrekkende werking van het bouwplan.

2.10.1. [appellant] en anderen wonen in de nabijheid van het perceel. Derhalve valt niet uit te sluiten dat hun leefomgeving ten gevolge van het bouwplan zal veranderen, onder meer doordat het bouwplan zal leiden tot meer verkeersbewegingen en meer geluid als gevolg van laden en lossen. [appellant] en anderen hebben evenwel niet met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat het bouwplan een zodanig negatieve invloed op de verkeerssituatie zal hebben dat daarvoor in redelijkheid geen vrijstelling kan worden verleend. Dat het bouwplan zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder is evenmin aannemelijk gemaakt. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geconcludeerd dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant] en anderen niet zodanig ernstig is dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend bij de realisering van het bouwplan.

Het betoog faalt.

2.11. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Slump w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 februari 2011

457-593.