Uitspraak 201010780/1/M2 en 201010782/1/M2


Volledige tekst

201010780/1/M2 en 201010782/1/M2.
Datum uitspraak: 9 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten] (hierna: [appellanten]), wonend te Appeltern, gemeente West Maas en Waal,

en

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2009 heeft het college een verzoek van [appellanten] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een schapen- en rundveehouderij aan de Vissersweg (ongenummerd) te Appeltern, afgewezen.

Bij besluit van 15 juni 2010, verzonden op 24 juni 2010, heeft het college, voor zover hier van belang, het door [appellanten] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 16 december ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de rechtbank Arnhem ingekomen op 23 juli 2010, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift, voor zover dat betrekking heeft op de beslissing op het tegen het besluit van 16 december 2009 gemaakte bezwaar, ter verdere behandeling doorgezonden aan de Afdeling (zaak nr. 201010782/1/M1).

Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft het college een verzoek tot vaststelling van de hoogte van een dwangsom inzake het niet tijdig beslissen op het bezwaar van [appellanten] tegen het besluit van 16 december 2009, afgewezen.

Dit besluit hebben [appellanten] bij brief van 6 augustus 2010, bij de rechtbank Arnhem ingekomen op 9 augustus 2010, betwist. De rechtbank heeft de brief ter verdere behandeling doorgezonden aan de Afdeling (zaak nr. 201010780/1/M1).

Het college heeft verweerschriften ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2010, waar [appellanten], van wie [appellant A] en [appellant B] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. Steenbergen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

Zaak 201010782/1/M1

2.1. Op 1 oktober is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Bij besluit van 22 september 2006 is voor de schapen- en rundveehouderij een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Bij dat besluit is onder meer vergunning verleend voor een schapenstal, een rundveestal, voedersilo's, een opslag voor vaste mest, een kuilvoerplaat, een machineberging, een spoelplaats, terwijl plaatsing van een geluidscherm tevens deel uitmaakt van de vergunning.

[appellanten] hebben bij brief van 10 november 2009 een handhavingsverzoek bij het college ingediend met betrekking tot de schapenhouderij. In het verzoek wordt, voor zover hier van belang, vermeld dat er een illegale situatie is nu de vergunning van rechtswege is vervallen.

Dit verzoek is bij het besluit van 16 december 2009 afgewezen. De afwijzing is bij het bestreden besluit van 15 juni 2010 in stand gelaten.

2.3. [appellanten] voeren aan dat het college tot handhaving had moeten overgaan, omdat de inrichting in strijd met artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking is. Uit artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer alsmede uit de vergunning vloeit volgens hen voort dat de voor de inrichting verleende vergunning van rechtswege geheel is vervallen. Daartoe voeren zij aan de inrichting ten dele niet is voltooid en in werking gebracht. [appellanten] stellen voorts dat niet aan de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan omdat het geluidscherm niet is gerealiseerd. Tevens is de inrichting deels zonder bouwvergunning opgericht en is de inrichting in strijd met het bestemmingsplan, aldus [appellanten].

2.4. Dit geding heeft betrekking op de vraag of het college terecht het verzoek om handhaving vanwege het zonder milieuvergunning in werking zijn van de inrichting heeft afgewezen. Hetgeen door [appellanten] ten aanzien van het ontbreken van bouwvergunningen en strijd met het bestemmingsplan is aangevoerd, heeft hierop geen betrekking en blijft om die reden onbesproken. Hetzelfde geldt voor hetgeen zij over de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden hebben aangevoerd.

2.5. Voor zover is aangevoerd dat de inrichting zonder vergunning in werking is, omdat deze vergunning van rechtswege is vervallen, overweegt de Afdeling het volgende.

2.5.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergunning op 10 november 2006 onherroepelijk is geworden.

Dit betekent dat de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer op 10 november 2009 is verstreken.

2.5.3. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat wanneer een als zelfstandig onderdeel te beschouwen gedeelte van de inrichting niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning, is voltooid en in werking gebracht, de vergunning op grond van artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voor dat gedeelte en de daarmee verbonden activiteiten vervalt (zie onder meer de uitspraken van 21 oktober 2009, in zaak nr. 200901403/1 en 31 januari 2007, in zaak nr. 200604004/1.

[appellanten] betogen dat in dit geval de vergunning, zo nodig in afwijking van de wettelijke regeling, toch sprake is van het geheel vervallen van de vergunning vanwege het gedeeltelijk niet voltooien van de inrichting, omdat dit expliciet in de vergunning zou zijn bepaald.

In de considerans van de vergunning is ter informatie het volgende vermeld: "Deze vergunning vervalt, indien (een gedeelte van) de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht." Naar het oordeel van de Afdeling is met deze informatieve passage niet beoogd af te wijken van de wettelijke regeling, nog daargelaten dat deze regeling niet opzij kan worden gezet door de considerans van een milieuvergunning.

2.5.4. Bij uitspraak van heden in zaak nr. 201011224/1/M2, is vastgesteld dat de vergunning - anders dan [appellanten] betogen - niet is vervallen voor zover het gaat om de machineberging. Ook voor het overige is niet gebleken dat de onderdelen van de inrichting die daadwerkelijk zijn opgericht, niet voor 10 november 2009 zijn voltooid en in werking gebracht. Hieruit volgt dat de vergunning ten aanzien van de gerealiseerde gedeelten van de inrichting niet is vervallen. Het college stelt zich terecht op het standpunt dat er in zoverre geen overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is. Het heeft het handhavingsverzoek gelet hierop terecht afgewezen, en deze afwijzing bij het bestreden besluit terecht gehandhaafd.

Zaak 201010780/1/M1

2.6. Bij besluit van 3 augustus 2010 heeft het college naar aanleiding van een verzoek van [appellanten] om toepassing van artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), vastgesteld dat het geen dwangsom is verschuldigd vanwege het niet tijdig nemen van een besluit op het tegen het besluit van 16 december 2009 gemaakte bezwaar.

Het besluit van 3 augustus 2010 wordt door [appellanten], gezien de brief van 6 augustus 2010 en het verhandelde ter zitting, betwist.

2.7. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom.

Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Ingevolge artikel 4:18, voor zover hier van belang, stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast.

Ingevolge artikel 4:19, eerste lid, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

2.8. Gelet op artikel 4:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van [appellanten] tegen het besluit van 15 juni 2010 mede betrekking op het besluit van 3 augustus 2010.

2.8.1. De beslistermijn voor het bezwaarschrift verstreek in dit geval ingevolge artikel 7:10, eerste lid, van de Awb na afloop van een termijn van 12 weken vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift was verstreken. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is in dit geval verstreken op 29 januari 2010. De beslistermijn is, gelet hierop, verstreken op 23 april 2010.

Bij brief van 8 april 2010, door het college ontvangen op 9 april 2010, hebben [appellanten] het college schriftelijk meegedeeld dat het in gebreke was tijdig een besluit te nemen. Op dat moment was de beslistermijn nog niet verstreken, zodat deze brief niet kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb. In dit verband merkt de Afdeling nog op dat, voor zover [appellanten] betogen dat zij er op basis van informatie van het college van konden uitgaan dat de beslistermijn wel reeds was verstreken, gebleken is dat zij ten tijde van het verzenden van hun brief van 8 april 2010, op basis van correspondentie tussen hen en het college over andere procedures, op de hoogte waren of hadden kunnen zijn van de juiste beslistermijn.

Nu geen ingebrekestelling heeft plaatsgevonden, is op grond van artikel 4:17 van de Awb geen dwangsom verschuldigd. Het college heeft het verzoek om vaststelling van de dwangsom terecht afgewezen.

Conclusie

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011

262-685.