Uitspraak 201011224/1/M2


Volledige tekst

201011224/1/M2.
Datum uitspraak: 9 februari 2011

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te Appeltern, gemeente West Maas en Waal,

en

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 maart 2010 heeft het college een verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een schapen- en rundveehouderij aan de Vissersweg (ongenummerd) te Appeltern, afgewezen.

Bij besluit van 3 augustus 2010, verzonden op 6 augustus 2010, heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de rechtbank Arnhem ingekomen op 1 september 2010, beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroepschrift ter verdere behandeling doorgezonden aan de Afdeling.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2010, waar [appellanten], van wie [appellant A] en [appellant B] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door J. Steenbergen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Op 1 oktober is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het in de Invoeringswet Wabo opgenomen overgangsrecht volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

2.2. Bij besluit van 22 september 2006 is voor de schapen- en rundveehouderij een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Bij dat besluit is onder meer vergunning verleend voor een machineberging.

[appellanten] hebben bij brief van 27 maart 2010 een handhavingsverzoek bij het college ingediend met betrekking tot de schapen- en rundveehouderij. In het verzoek wordt, voor zover hier van belang, vermeld dat binnen de inrichting bouwwerkzaamheden plaatsvinden aan een machineberging, zonder dat de drijver van de inrichting over een voor die machineberging geldende milieuvergunning beschikt.

Dit verzoek is bij het besluit van 31 maart 2010 afgewezen. De afwijzing is bij het bestreden besluit in stand gelaten.

2.3. [appellanten] betogen dat het college er bij zijn afwijzing van het handhavingsverzoek ten onrechte van is uitgegaan dat de vergunning voor de inrichting mede geldt voor de machineberging. Volgens hen is de vergunning voor deze machineberging vervallen, omdat deze niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is voltooid en in werking gebracht.

2.3.1. Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.

2.3.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergunning op 10 november 2006 onherroepelijk is geworden.

Dit betekent dat de termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer op 10 november 2009 is verstreken.

2.3.3. In een verslag van een namens het college uitgevoerde controle op 23 november 2009 is geconcludeerd dat de machineberging niet was opgericht en in werking gebracht. Het college staat thans op het standpunt dat de vermelding in dat verslag niet juist is. Hierover overweegt de Afdeling het volgende.

Ter zitting hebben [appellanten] een foto getoond, gemaakt in juni 2009, waaruit blijkt dat het gebouw van de machineberging toen reeds was opgericht. De door [appellanten] in beroep aangevoerde omstandigheid dat de machineberging op 10 november 2009 enkel in ruwbouw was voltooid en de door hen ter zitting aangevoerde omstandigheid dat zich op 10 november 2009 geen machines in de machineberging bevonden, doen daar niet aan af.

Verder is aannemelijk dat reeds voor 10 november 2009 de machineberging enige materialen ten behoeve van de inrichting zijn opgeslagen, waarmee de machineberging ook in werking is gebracht.

2.3.4. Gezien het bovenstaande hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting, voor zover het de machineberging betreft, op 10 november 2009 niet was voltooid en in werking gebracht als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de vergunning voor de machineberging niet is vervallen. Nu er in zoverre geen overtreding was, heeft het college het handhavingsverzoek terecht afgewezen.

2.4. Het beroep is ongegrond.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011

262-685.