Uitspraak 200600466/1, 200600467/1 en 200600468/1


Volledige tekst

200600466/1, 200600467/1 en 200600468/1.
Datum uitspraak: 25 oktober 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Borne,
appellant,

tegen de uitspraken in zaak nos. 05/1324 en 05/1325, 05/1355 en 05/1356, en 05/1357 en 05/1358 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo van 8 december 2005 in de gedingen tussen:

[wederpartij A],
[wederpartij B],
[wederpartij C],
allen wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 maart 2005 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten en veranderen van een woning op het perceel [locatie] te Borne (hierna: het perceel).

Bij besluiten van 27 september 2005 heeft het college de daartegen door [wederpartij C], [wederpartij B] en [wederpartij A] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraken van 8 december 2005, verzonden op 12 december 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, de daartegen door [wederpartij A], [wederpartij B] en [wederpartij C] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en het besluit van 8 maart 2005 geschorst tot zes weken nadat het college op de bezwaren heeft beslist. Deze uitspraken zijn aangehecht.

Tegen deze uitspraken heeft het college bij brieven van 16 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 17 januari 2006, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 6 maart 2006 heeft [wederpartij A] van antwoord gediend.

Bij brief van 8 maart 2006 heeft [wederpartij B] van antwoord gediend.

Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 maart 2006, heeft [wederpartij C] van antwoord gediend.

Bij besluiten van 7 juni 2006 heeft het college de bezwaren gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 8 maart 2005 onder aanpassing van de motivering gehandhaafd.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. E.D.M. Knecht, advocaat te Breda, J.B.M. Hoenderboom en ing. J.F.J. Weghorst, ambtenaren van de gemeente, en [wederpartij B] en [wederpartij C] in persoon zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan voorziet in het aanbrengen van een kap die deels is gesitueerd boven de aanwezige garage en deels boven de aan de garage gebouwde carport. Blijkens de aanvraag en de bijbehorende bouwtekeningen is de ruimte die onder de kap ontstaat via de woning bereikbaar en bedoeld als hobbykamer.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "1e herziening van het uitwerkingsplan Stroom Esch D" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".

Ingevolge artikel 1, lid 10, van de planvoorschriften, wordt onder bijgebouw verstaan een met het hoofdgebouw verbonden of daarvan vrijstaand gebouw, dat ten dienste staat van het hoofdgebouw en door zijn ligging, constructie of afmetingen ondergeschikt is aan dat hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 1, lid 21, wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn ligging, constructie of afmetingen als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.

2.3. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Om die reden heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO). Ingevolge dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.4. Ter invulling van de op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro bestaande bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling hanteert het college beleidsregels die, voor zover thans van belang, inhouden dat een bouwplan voor vorenbedoelde vrijstelling in aanmerking komt als het voldoet aan het meest recent vastgestelde bestemmingsplan uit de actualiseringscyclus. In dit geval heeft het college de bouwvoorschriften van het bestemmingsplan "Vogelbuurt" gehanteerd.

2.5. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat vrijstelling kon worden verleend omdat het bouwplan moet worden aangemerkt als een bijgebouw en het bouwplan voldoet aan de als beleidsregels toegepaste bouwvoorschriften van het bestemmingsplan "Vogelbuurt" voor bijgebouwen.

2.5.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 oktober 2005, inzake no. 200500486/1 en van 20 september 2006 inzake no. 200509331/1, betreft het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro een zelfstandig begrip waarvan de uitleg niet afhankelijk kan worden gesteld van hetgeen daaromtrent in gemeentelijke bestemmingsplannen is bepaald. Voor het aanwenden van deze bevoegdheid is alleen dan plaats, indien het bouwplan betrekking heeft op een bijgebouw als in artikel 20 van het Bro bedoeld. Nu het begrip bijgebouw noch in artikel 20 van het Bro noch elders in dat besluit is gedefinieerd, moet aansluiting worden gezocht bij de in de jurisprudentie ter zake ontwikkelde criteria. Volgens deze vaste jurisprudentie moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat, zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw.

De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het bouwplan betrekking heeft op een uitbreiding van het hoofdgebouw. Het college heeft zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan betrekking heeft op een bijgebouw als bedoeld in artikel 20 van het Bro en ten onrechte om die reden vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro verleend.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Bij besluiten van 7 juni 2006 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 8 december 2005, opnieuw beslist op de gemaakte bezwaren. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan deze bezwaren is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van het college, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.

2.8. Ingevolge artikel 3, lid 3, aanhef en onder e, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan dient de minimale afstand van het hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens 2,5 m te bedragen.

2.9. Ter invulling van de op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro bestaande bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling heeft het college bij besluiten van 7 juni 2006 de bouwvoorschriften van het op dat moment meest recent vastgestelde bestemmingsplan uit de actualiseringscyclus "Kom Zenderen" gehanteerd.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 3, lid 3, aanhef en onder e, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan, maar dat vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO kon worden verleend, nu het bouwplan voldoet aan de in het bestemmingsplan "Kom Zenderen" neergelegde bepalingen. Daarbij heeft het college verwezen naar de bepalingen ten aanzien van bijgebouwen. Hiermee miskent het college echter dat, zoals hiervoor is overwogen, het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro een zelfstandig begrip is waarvan de uitleg niet afhankelijk kan worden gesteld van hetgeen daaromtrent in gemeentelijke bestemmingsplannen is bepaald. Het maakt daarbij geen verschil dat het hier gaat om het toepassen van beleidsregels ter invulling van de op grond van dit artikel bestaande beleidsvrijheid. Het college heeft bij besluiten van 7 juni 2006 niet onder ogen gezien dat moet worden beoordeeld of vrijstelling kan worden verleend voor de uitbreiding van een hoofdgebouw tot de zijdelingse perceelsgrens.

2.10. Het beroep tegen de besluiten van 7 juni 2006 is gegrond. De Afdeling vernietigt deze besluiten en draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen.

2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij wordt opgemerkt dat er geen termen aanwezig zijn de reiskosten op basis van een kilometervergoeding toe te kennen, aangezien ten aanzien van [wederpartij B] en [wederpartij C] niet gebleken is dat zij niet of onvoldoende mogelijkheid hebben gehad om met het openbaar vervoer te reizen. Voorts hebben zij hun gestelde verletkosten niet met nadere stukken onderbouwd. Derhalve zijn de proceskosten forfaitair bepaald op het bedrag dat hierna onder IV is vermeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep tegen de besluiten van 7 juni 2006 gegrond;

III. vernietigt deze besluiten;

IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Borne tot vergoeding van de bij [wederpartij B] en [wederpartij C] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van voor elk € 67,51 (zegge: zevenenzestig euro en eenenvijftig eurocent); het dient door de gemeente Borne aan [wederpartij B] en [wederpartij C] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006

444.