Uitspraak 200500486/1


Volledige tekst

200500486/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. 04 / 303 WRO K1 van de rechtbank Roermond van 1 december 2004 in het geding tussen:

[wederpartijen], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Horst aan de Maas (hierna: het college) aan appellant met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef onder a, sub 1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) vrijstelling en een reguliere bouwvergunning verleend voor de bouw van een stallingsruimte voor privé-gebruik op het perceel kadastraal bekend gemeente Horst aan de Maas, sectie […], nrs. […], plaatselijk bekend [locatie], te [plaats].

Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 december 2004, verzonden op 13 december 2004, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 14 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 april 2005 hebben [wederpartijen] een reactie ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 september 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.J.M.J.J. Houben, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door K.J.L. Thissen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn [wederpartijen], bijgestaan door [gemachtigde] daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het reeds gerealiseerde bouwplan betreft een stallingsruimte bestaande uit twee bouwlagen voor privégebruik, met een oppervlakte van 108 m2.

2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Dorpsgebieden" rust op het perceel de bestemming "Overwegend Wonen".

Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan omdat het voor die bestemming geldende maximale gezamenlijke oppervlak van de bijgebouwen van 60 m2 reeds door de bestaande bijgebouwen op het perceel wordt overschreden.

2.3. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Bro, kan het college vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.4. Appellant betoogt, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2004, inzake no. 200307076/1 (AB 2004, 356), dat de rechtbank een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip bijgebouw, zoals gedefinieerd in de planvoorschriften.

Dit betoog kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Vaststaat immers dat het college ten behoeve van de inwilliging van de aanvraag gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, zoals neergelegd in de onder 2.3. van deze uitspraak genoemde bepalingen. Voor het aanwenden van deze bevoegdheid is alleen dan plaats, indien het bouwplan betrekking heeft op een bijgebouw als in artikel 20 van het Bro bedoeld. Het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro betreft een zelfstandig begrip, waarvan de uitleg niet afhankelijk kan worden gesteld van hetgeen daaromtrent in gemeentelijke bestemmingsplannen is bepaald. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 juni 2005 in zaak no. 200408290/1 moet, nu het begrip bijgebouw noch in artikel 20 van het Bro noch elders in dat besluit is gedefinieerd, aansluiting worden gezocht bij de in de jurisprudentie terzake ontwikkelde criteria. Volgens deze vaste jurisprudentie moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat, zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw.

De stallingsruimte, die een oppervlakte heeft van 108 m2 ten opzichte van een oppervlakte van 90 m2 van de woning, is reeds gelet op de afmetingen in bouwkundige zin niet daaraan ondergeschikt. Ook in functionele zin is geen sprake van ondergeschiktheid aan de woning, nu het gebouw tevens in belangrijke mate dient als uitbreiding van de woonfunctie. Derhalve is geen sprake van een bijgebouw in de zin van artikel 20, van het Bro. De rechtbank heeft dan ook terecht - zij het op andere gronden - geoordeeld dat het college niet bevoegd was om vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet met verbetering van gronden worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2005

17-422.