Uitspraak 200408290/1


Volledige tekst

200408290/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 3 september 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Buren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een paardenstal op het perceel kadastraal bekend gemeente Buren, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 6 november 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 september 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 17 december 2004 heeft [vergunninghouder] een reactie ingediend.

Bij brief van 6 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door P.H. Speé, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Het bouwplan heeft betrekking op een stal bij de woning van [vergunninghouder] voor het hobbymatig houden van enkele dieren.

Niet wordt betwist dat dit bouwplan in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Beusichem, veertiende gedeeltelijke herziening" op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied".

2.2. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) komt, voorzover hier van belang, voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval geen sprake is van een bijgebouw als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1 van het Bro, aangezien het gebruik van de paardenstal afwijkt van het hoofdgebouw en de stal, gelet op de ruimtelijke uitstraling, ook niet aansluit bij de definitie van het begrip bijgebouw in de planvoorschriften van het bestemmingsplan.

Dit betoog faalt. Nu het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro noch elders in dat besluit is gedefinieerd, dient aansluiting te worden gezocht bij de in de jurisprudentie terzake ontwikkelde criteria. Gelet op de geringe omvang van de paardenstal ten opzichte van het hoofdgebouw en in aanmerking genomen dat het gebruik van de stal in dit geval als een aan het hoofdgebouw dienstbare hobbymatige activiteit kan worden beschouwd - waartoe bijdraagt dat de woning van [wederpartij] grenst aan een agrarisch gebied - moet deze stal als een bijgebouw in de zin van artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1 van het Bro worden aangemerkt.

Hier doet niet aan af dat uit de door appellant aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2002 in zaak no. 200106279/1 (Gst. 2002, 7178, 9), naar hij stelt, niet kan worden afgeleid dat een paardenstal kan worden aangemerkt als een bijgebouw. Die uitspraak had betrekking op een ander bouwplan.

2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat aan zijn belangen een zodanig gewicht dient te worden toegekend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het verlenen van de vrijstelling. Daartoe voert hij aan dat zijn uitzicht ernstig wordt belemmerd, er sprake is van geluidhinder en overlast door toename van ongedierte, mest en stank en dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan door hem voorgestelde alternatieve locaties.

Ook dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat aan de belangen van appellant tegemoet is gekomen door de aanvankelijk beoogde situering in die zin ten gunste van appellant te wijzigen dat de paardenstal thans is gesitueerd op grotere afstand van zijn woning. Voorts is niet aannemelijk geworden dat met verwezenlijking van het door appellant voorgestelde alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Van een uit oogpunt van samenhang met het hoofdgebouw te behalen gelijkwaardig resultaat is immers geen sprake bij een verder van dat hoofdgebouw gelegen bijgebouw zoals door appellant voorgesteld.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005

429.