Uitspraak 200307076/1


Volledige tekst

200307076/1.
Datum uitspraak: 15 september 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Bolsward,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 september 2003 in het geding tussen:

[wederpartijen], allen wonend te [woonplaats]

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juni 2002 heeft appellant aan [vergunninghouder] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) van de voorschriften van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het veranderen/vergroten van een woning met garage op het perceel kadastraal bekend gemeente Bolsward, sectie […], nos. […], plaatselijk bekend [locatie].

Bij besluit van 19 november 2002 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 september 2003, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door J. Brouwer, wethouder en mr. D. Veenstra, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
[wederpartijen] zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

Vervolgens is de zaak van een enkelvoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een meervoudige.

Op 16 augustus 2004 heeft de Afdeling de zaak ter zitting behandeld , waar appellant, vertegenwoordigd door mr. D. Veenstra, voornoemd, is verschenen. Voorts is gehoord [vergunninghouder], bijgestaan door mr. K.A. Cerutti, advocaat te Hoorn.
[wederpartijen] zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro) komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “St. Anthony Gasthuis e.o.” rust op het betrokken perceel de bestemming “Woningen, waarin winkels, kantoren en horeca- en ambachtelijke bedrijven zijn toegestaan” en de bestemming “Tuin II”.

Ingevolge artikel 18, lid A, aanhef en onder 1, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn de gronden, op de kaart aangeduid als “Woningen, waarin winkels, kantoren, horeca- en ambachtelijke bedrijven zijn toegestaan” bestemd voor woondoeleinden met dien verstande dat winkels, kantoren en ambachtelijke bedrijven op de begane grond zijn toegestaan tot het aantal dat op de kaart in de desbetreffende bebouwingsstroken is ingeschreven.

Onder 2 van dit artikellid is bepaald dat tenminste het aantal woningen, op de kaart in desbetreffende bebouwingsstrook ingeschreven, geheel als woning aanwezig is.

Ingevolge artikel 18, lid B, aanhef en onder 3, mogen op bedoelde gronden gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande dat uitsluitend woningen met de daarbij behorende bijgebouwen en andere bouwwerken mogen worden gebouwd.

Onder 6 van dit artikellid is bepaald dat de inhoud van een woning niet minder dan 150 m³ en niet meer dan 700 m³ mag bedragen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, wordt verstaan onder een bijgebouw, een vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan een hoofdgebouw.

Ingevolge artikel 15, lid A, zijn de gronden, op de kaart aangeduid als “Tuin II” bestemd voor tuin en open terrein met de daarbij behorende bijgebouwen en andere bouwwerken.

Ingevolge lid B, aanhef en onder 2, van dit artikel mogen op bedoelde gronden bijgebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd, met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van de bijgebouwen niet meer mag bedragen dan 10% van de oppervlakte van het bouwperceel met een maximum van 30 m².

2.3. Het inmiddels gerealiseerde bouwplan voorziet in het wijzigen en uitbreiden van het pand aan de [locatie] te [plaats]. Dit pand was voor realisering van het bouwplan in gebruik als woning.

Op de begane grond is achter de voordeur een hal, toilet en badkamer gebouwd. Naast de voordeur is een houten kanteldeur geplaatst en het overige deel van de begane grond, inclusief de uitbreiding aan de achterzijde, wordt als garage gebruikt. Op de eerste etage zijn een woonkamer met keuken, een slaapkamer en overloop gerealiseerd.

2.4. De Afdeling stelt vast dat uitsluitend in geschil is de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20 Bro, ten behoeve van het bouwplan voor zover gelegen op de gronden met de bestemming “Tuin II”.

Appellant heeft deze vrijstelling verleend in verband met de overschrijding van de in de planvoorschriften opgenomen maximale opppervlakte van een bijgebouw en de voorgeschreven dakhelling van een bijgebouw.

2.5. Appellant betoogt dat het bestemmingsplan een eigen definitie kent van het begrip (aangebouwd) bijgebouw, zodat de rechtbank ten onrechte het bouwplan aan de in de vaste jurisprudentie ontwikkelde definitie van het begrip (aangebouwd) bijgebouw heeft getoetst.

2.6. Dit betoog van appellant slaagt. Nu in artikel 1, aanhef en onder h, van de planvoorschriften een definitie is opgenomen van het begrip bijgebouw, waaronder een aanbouw, dient het bouwplan te worden getoetst aan dit planvoorschrift en heeft de rechtbank dan ook ten onrechte het bouwplan getoetst aan de in de vaste jurisprudentie ontwikkelde omschrijving van aan- en uitbouwen, welke omschrijving niet overeenkomt met het desbetreffende planvoorschrift.

Een en ander kan echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden in verband met hetgeen hieronder wordt overwogen.

2.7. Uit de stukken alsmede het verhandelde ter zitting is gebleken dat de garage, die qua oppervlakte groter is dan de woning, bestemd was voor en thans ook daadwerkelijk wordt gebruikt voor het stallen van auto’s en opslag van goederen door de eigenaren van het pand die niet ter plaatse woonachtig zijn.

Derhalve kan naar het oordeel van de Afdeling niet meer worden gesproken van een bijgebouw als bedoeld in de planvoorschriften, omdat het bijgebouw geen gebruikseenheid vormt en niet dienstbaar is aan het hoofdgebouw, maar een zelfstandige functie vervult, onafhankelijk van het deel van het pand dat als woning kan worden gebruikt. Daarbij is van belang dat de woning in de situatie zoals die was vóór de uitvoering van het bouwplan ten behoeve waarvan de vrijstelling strekt, als hoofdgebouw gold.

Nu uitsluitend vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO juncto artikel 20 van het Bro is verleend ten behoeve van de overschrijding voor de voorgeschreven maximale oppervlakte voor een bijgebouw en de voorgeschreven dakhelling voor een bijgebouw, heeft de rechtbank – zij het niet op de juiste gronden - terecht geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 15 van de planvoorschriften.

2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, waarop zij berust, te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij rust.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 september 2004

328.