Uitspraak 200509331/1


Volledige tekst

200509331/1.
Datum uitspraak: 20 september 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Slochteren,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/416 en 05/1177 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 29 september 2005 in het geding tussen:

[wederpartijen], wonend te [woonplaats]

en

appellant sub 1.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Slochteren (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan [appellant sub 2] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een schuur/opslagruimte op het perceel kadastraal bekend gemeente Slochteren, sectie en nummer(s) […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 25 februari 2005 heeft het college, voor zover van belang, het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2005, verzonden op 30 september 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 8 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2005, en [appellant sub 2] bij brief van 10 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.

[wederpartijen], die in de gelegenheid zijn gesteld als partij aan het geding deel te nemen, hebben een reactie ingediend bij brief van 5 januari 2006.

Bij brief van 28 maart 2006 zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.C. Auwerda en mr. R. Mienstra, ambtenaren van de gemeente, en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. L.G. van Dijk, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord [wederpartijen] in persoon, bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, gemachtigde.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten betogen terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gehandeld door, alvorens te beslissen op het bezwaar, [wederpartijen] niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord over het rapport Evaluatie BPO van 14 augustus 2001 dat aan de commissie voor de bezwaarschriften is toegezonden nadat de hoorzitting had plaatsgevonden. Dit rapport waarin beleid is neergelegd ter zake de toepassing van onder meer artikel 19, derde lid, van de WRO, kan niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid waarmee het college eerst na het horen bekend is geraakt zoals is bedoeld in artikel 7:9 van de Awb. Het gevoerde beleid laat de verplichting tot consequente besluitvorming en een deugdelijke motivering van een besluit omtrent vrijstelling onverlet. Vaststaat dat het rapport op 1 februari 2005 aan [wederpartijen] is toegezonden. Appellanten betogen terecht dat de enkele omstandigheid dat dit niet is toegezonden aan de gemachtigde van [wederpartijen] in dit geval geen grond vormt voor vernietiging van het besluit van 25 februari 2005. De voorzieningenrechter heeft het rapport betrokken bij de beoordeling van dat besluit en daarin grond gezien voor vernietiging ervan. Derhalve valt niet in te zien dat [wederpartijen] door deze handelwijze van het college zijn benadeeld.

2.2. Vaststaat dat de schuur wat betreft de oppervlakte en de situering ervan in strijd is met het bestemmingsplan. Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO. Ingevolge dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.

2.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 2004, inzake no. 200307603/1, kan worden afgeleid dat de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, niet los kan worden gezien van de vraag of het bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling. Gelet op deze samenhang omvat de beoordeling van de vraag of in redelijkheid van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik kon worden gemaakt, mede de beoordeling van de vraag of daartoe de bevoegdheid bestond.

2.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 oktober 2005, inzake no. 200500486/1, betreft het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro een zelfstandig begrip waarvan de uitleg niet afhankelijk kan worden gesteld van hetgeen daaromtrent in gemeentelijke bestemmingsplannen is bepaald. Nu het begrip bijgebouw noch in artikel 20 van het Bro noch elders in dat besluit is gedefinieerd, moet aansluiting worden gezocht bij de in de jurisprudentie ter zake ontwikkelde criteria. Volgens deze vaste jurisprudentie moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat, zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw.

2.5. Uit de processtukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting blijkt dat de schuur een oppervlakte heeft van 70 m² terwijl de woning waarbij deze wordt opgericht een oppervlakte heeft van 52 m². Bovendien is de schuur evenals de woning afgedekt met een kap en slechts 50 cm lager dan de woning. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat de schuur in bouwkundige zin ondergeschikt is aan de woning. Van een bijgebouw in de zin van artikel 20 van het Bro is derhalve geen sprake. Het college was dan ook niet bevoegd daarvoor vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen. Voor de schuur kan gelet op omvang en situering ervan slechts een bouwvergunning worden verleend met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO.

2.6. Appellanten betogen tevergeefs dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zijn oordeel dat het bouwplan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand onvoldoende heeft gemotiveerd. Het college heeft dat oordeel gebaseerd op het advies van de in de gemeente als welstandscommissie aangewezen stichting Libau welstands- en monumentenzorg Groningen van 8 juni 2004, dat nader is onderbouwd bij brief van 15 november 2004. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 oktober 1996 inzake no. H01960122, AB 1997/6, mag het college, hoewel het niet aan het welstandsadvies is gebonden en zelf verantwoordelijk is voor de beslissing, aan dat advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van een welstandsadvies behoeft in de regel bovendien geen nadere toelichting, tenzij een tegenadvies is overgelegd van een andere deskundig te achten persoon of instantie. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het college bij de beslissing op bezwaar ten onrechte niet is ingegaan op het door [wederpartijen] overgelegde tegenadvies van Timmer BNA B.V., Architecten en Adviseurs van 22 november 2004. De omstandigheid dat de welstandscommissie in andere gevallen heeft aangegeven dat het in die gevallen uitgebrachte tegenadvies slechts een weergave vormt van een andere opvatting omtrent redelijke eisen van welstand, kan niet worden aangemerkt als een deugdelijke motivering van de beslissing van het college om vast te houden aan zijn standpunt omtrent welstand.

2.7. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 25 februari 2005 derhalve terecht, zij het gedeeltelijk op andere gronden, vernietigd. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.

2.8. De Afdeling ziet voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 4 januari 2006, inzake no. 200509331/3, getroffen voorlopige voorziening waarbij het besluit van 27 september 2004 is geschorst, eerst vervalt zes weken nadat opnieuw is beslist op het bezwaar van [wederpartijen].

2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. bepaalt dat de door de Voorzitter van de Afdeling bij uitspraak van 4 januari 2006, inzake no. 200509331/3, www.raadvanstate.nl, getroffen voorlopige voorziening eerst vervalt zes weken nadat opnieuw is beslist op het bezwaar van [wederpartijen];

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Slochteren tot vergoeding van bij [wederpartijen] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,94 (zegge: zevenhonderddertig euro en vierennegentig cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Slochteren aan [wederpartijen] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 september 2006

412.