Uitspraak 200509331/3


Volledige tekst

200509331/3.
Datum uitspraak: 4 januari 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [verzoeker], wonend te [woonplaats], verzoekers, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van:

1. het college van burgemeester en wethouders van Slochteren,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/416 en 05/1177 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 29 september 2005 in het geding tussen:

verzoekers

en

het college van burgemeester en wethouders van Slochteren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Slochteren (hierna: het college met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) aan [appellant sub 2] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het geheel vernieuwen van een schuur/opslagruimte op het perceel kadastraal bekend gemeente Slochteren, sectie en nummer(s) […] […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 25 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Slochteren, voor zover van belang, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 september 2005, verzonden op 30 september 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.

Tegen deze uitspraak hebben het college van burgemeester en wethouders van Slochteren bij brief van 8 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2005, en [appellant sub 2] bij brief van 10 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2005, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 15 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben [verzoekers] de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 december 2005, waar verzoekers in persoon, bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Mienstra en mr. J.C. Auwerda, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is gehoord [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. A.A. Westers, advocaat te Groningen, die ter zitting heeft toegezegd dat de bouwwerkzaamheden in ieder geval niet voor de in deze te geven uitspraak zullen worden hervat.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. Bij de in hoger beroep aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter de beslissing op bezwaar vernietigd en voorts overwogen geen aanleiding te zien de eerder door de voorzieningenrechter van de rechtbank uitgesproken schorsing van het besluit in primo van 27 september 2004 op te heffen, doch heeft geen toepassing gegeven aan artikel 8:72, lid 5, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Voorzitter heeft in de uitspraak van 13 december 2005, inzake no. 200509331/2, daarom vastgesteld dat de schorsing ingevolge artikel 8:85, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb met de aangevallen uitspraak is vervallen en het verzoek van het college en [appellant sub 2] daarom wegens gebrek aan belang afgewezen. Thans ligt het verzoek van verzoekers van datzelfde besluit van 27 september 2004 voor.

2.3. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kolham kern", onder meer voor wat betreft de oppervlakte en situering ervan. Voorts staat vast dat de binnenplanse vrijstellingsmogelijkheden onvoldoende soelaas bieden. Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO.

2.4. De voorzieningenrechter heeft de beslissing op bezwaar vernietigd onder meer omdat het rapport "Evaluatie BPO, op weg naar beleidsregels vrijstellingenkader en interpretatie van bestemmingsplanvoorschriften" in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO. Er bestaat op voorhand onvoldoende grond voor het oordeel dat de voorzieningenrechter aan voormeld rapport, dat interne richtlijnen bevat omtrent het verlenen van binnenplanse vrijstellingen voor onder meer bijgebouwen en tevens als uitgangspunt dient bij verzoeken om vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO, een onjuiste uitleg heeft gegeven. De omstandigheid dat het geen beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb betreft, neemt niet weg dat de voorzieningenrechter niet ten onrechte heeft geoordeeld, dat het college niet had mogen nalaten te motiveren waarom in afwijking van het rapport medewerking aan het bouwplan is verleend. Evenmin is in voldoende mate ingegaan op de bij het bouwplan betrokken belangen van verzoekers. De situering daarvan op zeer korte afstand tot de woning van verzoekers en het beoogde gebruik van het bijgebouw gedeeltelijk als paardenstal noopt in ieder geval tot een daarop toegespitste motivering. Daarbij moet onder ogen worden gezien of het betoog van het college ter zitting, dat vergelijkbaar bezwarende bebouwing op die plaats op grond van de planvoorschriften zonder vrijstelling reëel mogelijk zou zijn, deugdelijk is gelet op de combinatie van de omvang van het beoogde bijgebouw en de volgens de planvoorschriften in acht te nemen afstandseisen.

2.5. De Voorzitter is voorts gelet op de in artikel 7:11 van de Awb neergelegde heroverwegingsplicht met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college zijn oordeel omtrent de welstand niet deugdelijk heeft onderbouwd omdat het in de beslissing op bezwaar niet is ingegaan op het van de zijde van verzoekers in bezwaar ter zake overgelegde deskundigenrapport. Het college kan de hangende zijn hoger beroep alsnog overgelegde reactie van de welstandscommissie betrekken bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar.

2.6. Gelet op het voorgaande staat niet op voorhand vast, dat het oordeel van de voorzieningenrechter, dat gebreken aan de besluitvorming kleven en dat de schorsing van het primaire besluit zou moeten voortduren, onjuist is, zodat er aanleiding bestaat voor schorsing van het besluit van 27 september 2004 tot zes weken na de nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoekers die het college in verband met de vernietiging van het besluit van 25 februari 2005 heeft te nemen. De belangen van vergunninghouder bij het spoedig kunnen realiseren van het bijgebouw, die met name zijn gelegen in het daarin kunnen stallen van twee paarden, zijn niet zodanig zwaarwegend dat van zo een schorsing zou moeten worden afgezien, nu deze reeds sinds 2003 in de op het perceel aanwezige zeecontainers worden gestald.

2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Slochteren van 27 september 2004, 20030206, tot zes weken na bekendmaking van de nieuwe beslissing op het bezwaar van verzoekers;

II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Slochteren tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 730,54 (zegge: zevenhonderddertig euro en vierenvijftig cent), waarvan € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Slochteren aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. gelast dat de gemeente Slochteren aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2006

412.