Uitspraak 200506487/1


Volledige tekst

200506487/1.
Datum uitspraak: 23 augustus 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellanten sub 4], beiden wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], beiden wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], beiden wonend te [woonplaats],
8. de vereniging "Oranjevereniging Ons Genoegen", gevestigd te Aalten,
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellanten sub 10], wonend te [woonplaats],
11. de vereniging "Vereniging Bungalowpark 't Schepersveld", gevestigd te Aalten,
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats], gemeente Oost Gelre, en wijlen [appellant sub 12 a],
13. [appellant sub 13], wonend te [woonplaats],
14. [appellant sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellante sub 15], gevestigd te [plaats],
16. de stichting "Stichting Natuur en Milieu Aalten", gevestigd te Aalten,
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2004 heeft de gemeenteraad van Aalten, op voorstel van de Commissie Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting van 23 november 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied Aalten 2004" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 juni 2005, nr. RE2005.1533, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellant sub 2] bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellant sub 3] bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellanten sub 4] bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellanten sub 5] bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellanten sub 6] bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellanten sub 7] bij brief van 3 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2005, de vereniging "Oranjevereniging Ons Genoegen" (hierna: Oranjevereniging Ons Genoegen) bij brief van 9 november 2005 (lees: 9 augustus 2005), bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2005, [appellant sub 9] bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, [appellanten sub 10] bij brief van 12 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2005, de vereniging "Vereniging Bungalowpark 't Schepersveld" (hierna: Bungalowpark 't Schepersveld) bij brief van 15 augustus 2005, na doorzending bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2005, [appellanten sub 12] bij brief van 22 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2005, [appellant sub 13] bij brief van 23 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2005, [appellant sub 14] bij brief van 23 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2005, [appellante sub 15] bij brief van 20 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, en de stichting "Stichting Natuur en Milieu Aalten" (hierna: de Stichting Natuur en Milieu) bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2005, beroep ingesteld.

[appellanten sub 1], [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 4], [appellanten sub 5],[appellanten sub 6] [appellanten sub 7], [appellanten sub 10], Bungalowpark 't Schepersveld, [appellanten sub 12] en [appellant sub 13] hebben hun beroep aangevuld bij brieven van respectievelijk 12 september 2005, 29 augustus 2005, 23 augustus 2005, 18 augustus 2005, 12 september 2005, 18 augustus 2005, 26 augustus 2005, 12 september 2005, 9 september 2005, 16 september 2005 en 20 september 2005.

Bij brief van 26 oktober 2005 heeft [partij] te kennen gegeven als partij aan het geding te willen deelnemen. Zij is hiertoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid gesteld.

Bij brief van 13 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 maart 2006 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 12] en [appellant sub 13]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2006, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, voornoemd, [appellanten sub 3], beiden in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, voornoemd, [appellanten sub 4], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, voornoemd, [appellanten sub 5], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, voornoemd, [appellanten sub 6], beiden in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, voornoemd, [appellanten sub 7], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en [appellant sub 14], Oranjevereniging Ons Genoegen, vertegenwoordigd door [voorzitter], [appellant sub 9], vertegenwoordigd door mr. H. Grootjans, advocaat te Doetinchem, [appellanten sub 10], vertegenwoordigd door mr. J.A. Maathuis, Bungalowpark 't Schepersveld, vertegenwoordigd door [voorzitter], en mr. G.E. Noyons, [appellanten sub 12] vertegenwoordigd door mr. H. Martens, [appellant sub 14] in persoon en bijgestaan door J. Wesseldijk, [appellante sub 15], vertegenwoordigd door [directeur], de Stichting Natuur en Milieu, vertegenwoordigd door [voorzitter], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.R.M. Nelissen en R.W.G. Keizer, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord de gemeenteraad van Aalten, vertegenwoordigd door G.H. Scheffer en I.J. van der Hoogte, beiden ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en J.G.H. Gebbink en ir. M.A.J. Kortenoever. [appellant sub 13] is, met kennisgeving, niet verschenen.

2. Overwegingen

Overgangsrecht

2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.

Ontvankelijkheid

2.2. [appellanten sub 10] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor hun perceel aan de [locatie a]. Zij zijn van mening dat de bestemmingsregeling ten onrechte niet voorziet in twee burgerwoningen op hun perceel.

2.2.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

2.2.2. In het ontwerpplan was aan het plandeel de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend met de aanduiding van een agrarisch bouwperceel. Het ontwerpplan voorzag daarmee niet in een woonbestemming voor twee woningen op het perceel. Appellanten hebben tegen het ontwerpplan geen zienswijze ingebracht. Bij de vaststelling van het plan is voornoemde bestemming ambtshalve gewijzigd in de bestemming "Woondoeleinden". Tegen dit besluit hebben appellanten bedenkingen ingebracht met als strekking dat het plan ten onrechte niet voorziet in twee woningen op het perceel.

2.2.3. Uit de strekking van artikel 27 van de WRO vloeit voort dat het beroep van appellanten slechts ontvankelijk is voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijzigingen voor hen een ongunstiger situatie bewerkstelligen ten opzichte van het ontwerpplan. Nu het ontwerpplan niet in een woonbestemming voor twee woningen op het perceel voorzag en het vastgestelde plan in een woonbestemming voor in ieder geval één woning voorziet, doet deze situatie zich hier niet voor. Daarbij overweegt de Afdeling dat appellanten gezien de stukken en het verhandelde ter zitting niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat zijn geweest zich tot de gemeenteraad te wenden met een zienswijze. Dat in het voorontwerpplan ter plaatse wel was voorzien in een woonbestemming maakt dit niet anders.

2.2.4. Het beroep van [appellanten sub 10] is derhalve niet-ontvankelijk.

Toetsingskader

2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Het plan

2.4. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente Aalten van vóór de recente herindeling. De kernen Aalten, Bredevoort, De Haart, IJzerlo, Lintelo en Barlo en de aangrenzende stedelijke voorzieningen zijn buiten het plan gehouden evenals de gronden waarvoor de bestemmingsplannen "Landgoed Klein Zwitserland" en "Groot Deunk" zijn vastgesteld.

Procedurele aspecten

2.5. De Stichting Natuur en Milieu voert als formeel bezwaar aan dat ten onrechte alleen het goedkeuringsbesluit en het bestemmingsplan en niet de onderliggende stukken ter inzage zijn gelegd. Zij wijst daarbij op de uitspraak van de Afdeling van 3 december 2003 in zaak no. 200206819/1 (Gst. 7204, 51).

2.5.1. Dit bezwaar heeft betrekking op een mogelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit. De uitspraak waarop appellante doelt, ziet op de terinzagelegging van een ontwerpplan en is om die reden niet vergelijkbaar.

2.6. Voorts voert de Stichting Natuur en Milieu aan dat in de publicatie van de terinzagelegging van het goedkeuringsbesluit ten onrechte is vermeld dat iedereen die kan aantonen redelijkerwijs niet in staat te zijn geweest tijdig bedenkingen in te dienen bij verweerder, in beroep bij de Afdeling kan komen.

2.6.1. Appellante voert terecht aan dat in de publicatie in plaats van "iedereen" "de belanghebbende" had moeten worden vermeld. Dit bezwaar heeft echter betrekking op een onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en kan om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Deze onregelmatigheid kan geen grond vormen voor de vernietiging van het bestreden besluit.

Het windturbinepark Hagenwind

2.7. [appellanten sub 12] en de Stichting Natuur en Milieu stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de acht aanduidingen "windmolen toegestaan" voor plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Agrarisch gebied met landschapswaarden" die zien op gronden tussen de Zilverbekendijk, de Boterdijk, de Goorstegendijk en de Veengootdijk.

2.7.1. Hiertoe voeren [appellanten sub 12] onder meer aan dat verweerder ten onrechte niet is ingegaan op de vrees voor geluidsoverlast en trillingshinder van de windmolens en de aantasting van het landschapsbeeld. Verder is verweerder volgens hen ten onrechte niet ingegaan op de gevolgen voor de ecologische verbindingszone en de ecologische hoofdstructuur (hierna: EHS). In strijd met het streekplan is gekozen voor de aanleg van een windmolenpark in een zogenoemd wit gebied. In het streekplan wordt evenwel de voorkeur gegeven aan groene gebieden. Uit de stukken volgt volgens appellanten niet dat de groene gebieden in de gemeente Aalten niet geschikt zouden zijn voor een windmolenpark.

2.7.2. Ook de Stichting Natuur en Milieu voert onder meer aan dat het plan in strijd is met het streekplan. Volgens haar wordt niet voldaan aan de daarin gestelde voorwaarden. Verder wijst appellante er onder meer op dat verweerder is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat niet is gekozen voor het meest milieuvriendelijke alternatief. Appellante acht de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende. De gevolgen voor het waardevolle landschap doen zich ook voor buiten het in het milieueffectrapport (hierna: MER) gehanteerde zoekgebied. In het plan is gekozen voor een nieuw voorkeursalternatief dat niet in het MER is meegenomen. De milieueffecten van dat alternatief zijn volgens haar onvoldoende bezien.

Het standpunt van verweerder

2.7.3. Verweerder heeft geen reden gezien de aanduidingen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt zich onder meer op het standpunt dat het plan op deze punten voldoet aan de derde partiële streekplanherziening en dat de natuurwaarden niet negatief worden beïnvloed. Ook landschappelijk acht hij het windmolenpark aanvaardbaar.

Vaststelling van de feiten

2.7.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.7.5. Ingevolge artikel 7.1.2, onder i, en artikel 8.1.2, onder j, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" respectievelijk de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" tevens bestemd voor windmolens daar waar dat als zodanig op de plankaart is aangegeven, met dien verstande dat:

1. per op de plankaart aangeduid vlak maximaal één windmolen is toegestaan;

2. de ashoogte van een windmolen maximaal 100 meter, de rotordiameter maximaal 80 meter en het brutovloeroppervlak ten hoogste 25 m² mogen bedragen.

2.7.6. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

Het gebied tussen de Zilverbekendijk, de Boterdijk, de Goorstegendijk en de Veengootdijk bestaat uit een rationeel en tamelijk grootschalig verkaveld agrarisch gebied met rechtlijnige wegen- en waterpatronen. In het gebied bevinden zich vijf agrarische bedrijven. Het grootste deel van de gronden is als weidegrond in gebruik. Enkele percelen bestaan uit bouwland. Aan de randen van het gebied ligt een aantal kleine bosperceeltjes. De locatie voor de windmolens ligt ongeveer 1,5 kilometer ten zuiden van de aaneengesloten woonbebouwing van Lichtenvoorde, ongeveer vier kilometer ten noorden van de aaneengesloten woonbebouwing van Aalten en ongeveer zes kilometer ten oosten van de aaneengesloten woonbebouwing van Varsseveld.

Ten zuiden van het gebied waar de windmolens zijn voorzien, ligt het natuurreservaat Aaltense Goor. Dit gebied maakt onderdeel uit van een voorheen uitgestrekt moerasgebied dat in de loop van de eeuwen is omgezet in cultuurgrond. In het natuurreservaat Aaltense Goor is het oorspronkelijke cultuurlandschap bewaard gebleven.

2.7.7. Het gebied waar de windmolens zijn voorzien, en het omliggende gebied zijn in het streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) aangeduid als Landelijk gebied C. In het streekplan is binnen het Landelijk gebied A en B inhoud gegeven aan de EHS. Landelijk gebied A wordt gevormd door kerngebieden van de EHS. Landelijk gebied B omvat kleinere kerngebieden en gebieden die voor uitbreiding van het natuurareaal in aanmerking komen. Om de waarden van afzonderlijke natuurgebieden, gelegen in Landelijk gebied A en B, duurzaam te vergroten worden tussen deze natuurgebieden ecologische verbindingszones gerealiseerd. Het gebied waar de windmolens zijn voorzien, ligt niet in een kerngebied van de EHS. Evenmin is, blijkens de streekplankaart, een ecologische verbindingszone door het gebied geprojecteerd.

2.7.8. Uit het bestreden besluit volgt dat het provinciebestuur zich heeft gecommitteerd aan de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie waarin de taakstelling van ten minste 60 Megawatt (hierna: MW) voor Gelderland is opgenomen. Het provinciebestuur heeft daarnaast uitgesproken vóór 2010 100 MW te verwezenlijken. Het thans voorziene windmolenpark draagt 20 MW bij aan de taakstelling.

2.7.9. Het provinciale ruimtelijke beleid ten aanzien van windturbines is neergelegd in de derde partiële streekplanherziening met betrekking tot windenergie, vastgesteld op 20 juni 2001. Het beleid is gericht op de verwezenlijking van windturbineparken in de daarvoor geschikt geachte gebieden. Daartoe is een verdeling gemaakt in kansrijke gebieden (groene gebieden), gebieden die niet geschikt zijn voor de plaatsing van windturbineparken onder meer vanwege het voorkomen van belangrijke natuurwaarden (rode gebieden) en gebieden waarin plaatsing slechts onder stringente voorwaarden mogelijk is (witte gebieden). Op de bij de partiële streekplanherziening behorende kaart zijn voornoemde gebieden globaal gevisualiseerd, waarbij is vermeld dat voor de juiste uitwerking en betekenis van de kaartaanduidingen de streekplantekst dient te worden geraadpleegd.

2.7.10. Niet in geding is dat de windmolens zijn voorzien in een zogenoemd wit gebied.

In de derde partiële streekplanherziening is aangegeven dat het plaatsen van windturbines in witte gebieden alleen onder stringente voorwaarden mogelijk is. Het provinciebestuur zal in witte gebieden geen actief stimulerende rol vervullen. Plaatsing is mogelijk mits aan de gestelde eisen en randvoorwaarden wordt voldaan. Wat betreft de witte gebieden gaat het onder meer om ecologische verbindingszones, weidevogelgebieden, gebieden met cultuurhistorische waarden en ook landschappelijk open gebieden.

Bij plaatsing van windturbineparken in witte gebieden moet worden voldaan aan de volgende eisen.

1. Er dient een gedegen motivering te worden gegeven waarom juist voor plaatsing in een dergelijk gebied is gekozen, waarin de volgende elementen een rol spelen:

- er zijn binnen de gemeente geen groene gebieden aanwezig;

- de keuze maakt samenwerking tussen meerdere gemeenten mogelijk;

- op de voorgestelde locatie kan aantoonbaar meer opbrengst worden behaald;

- op de voorgestelde locatie is de technisch-economische haalbaarheid aantoonbaar groter dan in andere gebieden;

- de voorgestelde locatie vormt binnen de (omringende) gemeente(n) de meest optimale plek voor plaatsing van windturbineparken;

- er treden geen nadelige effecten op de voorgestelde locatie op.

2. Er dient een beschrijving gegeven te worden van de huidige waarden of activiteiten op en in de directe omgeving van de voorgenomen locatie, die wezenlijk zijn voor de primaire functies van dat gebied.

3. Er dient een gedegen motivering te zijn opgesteld waarin wordt aangegeven of er - als gevolg van plaatsing en exploitatie van windturbines - voor de huidige waarden en functies van het gebied rond het windenergieproject nadelige effecten optreden. Tevens moet worden aangegeven wat de omvang is van de effecten, of ze onomkeerbaar zijn en of er maatregelen mogelijk zijn om de effecten te beperken dan wel te voorkomen.

2.7.11. Royal Haskoning heeft een intergemeentelijk locatieonderzoek voor windturbines in de (voormalige) gemeente Lichtenvoorde en de gemeente Aalten uitgevoerd waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Windenergie op maat" van december 2001. In het rapport zijn acht gebieden aangemerkt als "zoekgebied windenergie", waaronder Aaltense Goor-De Riette. In het rapport is een toetsingskader opgesteld aan de hand waarvan drie modellen (windturbines in lijn, in cluster en in drie kleine clusters) zijn beoordeeld. Het toetsingskader wordt gevormd door provinciaal beleid, landschapsontwikkeling, vermogen, initiatieven, planschade en netwerken. In het rapport wordt geconcludeerd dat model B (windturbines in cluster) het beste scoort op het toetsingskader. Van de acht gebieden die zijn aangemerkt als "zoekgebied windenergie" komen twee gebieden in aanmerking voor het plaatsen van windturbines in een cluster. Dit betreft het thans aan de orde zijnde gebied en een gebied ten noorden van Bredevoort. Het thans aan de orde zijnde gebied wordt het meest kansrijk gezien omdat dit gebied de grootste oppervlakte heeft en het landschap een meer open karakter heeft. Het rapport geeft tevens aan dat de landschappelijke karakteristiek van de gemeenten Lichtenvoorde en Aalten kleinschalig en fijnmazig is, waardoor er weinig ruimtelijke aanleidingen zijn om windturbines te plaatsen. De gemeenten zouden wellicht beter kunnen participeren in opstellingen in de regio of kunnen proberen op een andere wijze doelstellingen ten aanzien van duurzame energie invulling te geven. Voorts wordt aangegeven dat zes turbines reeds een grote impact op het landschap hebben en wordt geadviseerd niet de volledige capaciteit van tien turbines te benutten.

2.7.12. In verband met het voornemen een windturbinepark te verwezenlijken is op 28 februari 2004 een MER uitgebracht waarin een aantal inrichtingsvarianten is onderzocht op hun milieueffecten. Naast de voorkeursvariant zijn drie alternatieven (alternatief lijn, alternatief zes en alternatief bol) en het meest milieuvriendelijke alternatief onderzocht. In het MER wordt gekozen voor de voorkeursvariant. Uit de stukken volgt dat de situering van de acht windturbines op de plankaart enigszins afwijkt van de situering volgens de voorkeursvariant. In het bestemmingsplan zijn de drie windmolens aan de Goorstegendijk op een iets grotere afstand van deze weg gesitueerd dan volgens de voorkeursvariant. Daarmee wordt met het bestemmingsplan een enigszins grotere afstand tot het natuurreservaat Aaltense Goor aangehouden dan in het MER.

Wat betreft de landschappelijke gevolgen wordt in het MER gesteld dat het windmolenpark weliswaar in theorie op grote afstand zichtbaar is, maar dat obstakels tussen de waarnemer en het windmolenpark ervoor zorgen dat het park zich in de meeste gevallen aan het zicht onttrekt. Ook van dichtbij zijn als gevolg van obstakels tussen de waarnemer en de windturbines de individuele windturbines vrijwel niet als geheel waar te nemen. Als gevolg van de sterk verkavelde structuur en de vele obstakels is de opstellingsvorm van het windmolenpark op enige afstand daarvan niet herkenbaar en leesbaar. Dit komt volgens het MER met name omdat sommige windturbines door obstakels aan het zicht worden onttrokken. Er is volgens het MER vanuit landschappelijke overwegingen geen aanleiding te kiezen voor een regelmatig opstellingspatroon.

Het oordeel van de Afdeling

2.7.13. De Afdeling stelt voorop dat de taakstelling van ten minste 60 MW voor de provincie Gelderland uit de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie tussen partijen niet in geding is. Verweerder heeft aan het belang te voorzien in windenergie een groot gewicht kunnen toekennen. Voorts acht de Afdeling, zoals zij reeds in haar uitspraak van 17 december 2003 in zaak no. 200302311/1 heeft geoordeeld, het provinciale beleid, zoals neergelegd in de derde partiële streekplanherziening, niet onredelijk.

Ten aanzien van de vraag of verweerder het plan in zoverre terecht in overeenstemming met het streekplanbeleid heeft geacht, overweegt de Afdeling het volgende. Het betreft in dit geval het oprichten van een windmolenpark in een zogenoemd wit gebied, als bedoeld in het streekplanbeleid. Het oprichten van windmolens in een dergelijk gebied is niet uitgesloten. Wel zal daarbij moeten zijn voldaan aan de in het streekplanbeleid neergelegde stringente voorwaarden. Het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde stukken bieden naar het oordeel van de Afdeling een onvoldoende overtuigende onderbouwing dat in dit geval aan deze voorwaarden is voldaan.

Daartoe overweegt zij dat aan de keuze voor een windmolenpark op de in het bestemmingsplan neergelegde plaats het hiervoor genoemde rapport "Windenergie op maat" ten grondslag ligt. In dit rapport is de keuze voor deze plaats verantwoord. Het rapport biedt evenwel onvoldoende inzicht dat met de gedane locatiekeuze wordt voldaan aan de in de streekplanherziening neergelegde stringente voorwaarden voor het oprichten van een windmolenpark in een wit gebied. In het rapport zijn negatieve passages opgenomen over de plaatsing van windturbines op de gekozen locatie. Verder is bij het locatieonderzoek gebruik gemaakt van in het verleden gemaakte quick scans waarvan in het rapport wordt gesteld dat deze onvoldoende houvast bieden als basis voor intergemeentelijk beleid. Daarbij komt nog dat in de plantoelichting nagenoeg niet wordt ingegaan op de keuze in de gemeente een windmolenpark aan te leggen en op de keuze voor de in het plan voorziene locatie. Niet is gebleken dat de locatiekeuze in nadere na het rapport "Windenergie op maat" opgestelde stukken is gemotiveerd. Het MER kan niet als een nadere onderbouwing voor de locatiekeuze dienen aangezien dit is gericht op de inrichting en niet op de keuze van de locatie. De omstandigheid dat verweerder in zijn reactie op het deskundigenbericht nader is ingegaan op het streekplanbeleid, maakt het vorenstaande niet anders nu daarmee wordt beoogd de gekozen locatie te rechtvaardigen en daarmee onvoldoende inzicht wordt gegeven in de gedane keuze tussen mogelijke alternatieve locaties.

Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in het bestreden besluit onvoldoende duidelijk gemaakt waarom hij het oprichten van het windmolenpark op de in het plan voorziene plaats in overeenstemming met het streekplanbeleid heeft kunnen achten. Het bestreden besluit berust in zoverre om die reden niet op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 12] is gegrond. Het beroep van de Stichting Natuur en Milieu is op dit punt gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. De overige bezwaren behoeven geen bespreking.

Het standpunt van Bungalowpark 't Schepersveld

2.8. Bungalowpark 't Schepersveld stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" en de subbestemming "V1" dat ziet op het bungalowpark aan de Loohuisweg 7, aan de zinsnede "V1 (Schepersveld) recreatief verblijf in recreatiewoningen" in artikel 10.1, onder a, van de planvoorschriften en aan artikel 10.2.1, onder a, van de planvoorschriften.

2.8.1. Zij voert hiertoe aan dat verweerder ten onrechte de eis van een bedrijfsmatige exploitatie stelt. Deze eis past niet bij het recreatieve gebruik van het terrein en met een dergelijke eis worden de bungalows onverkoopbaar, aldus appellante.

Het standpunt van verweerder

2.8.2. Verweerder heeft het plandeel en de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hier ambtshalve goedkeuring aan onthouden. Hij is, gelet op het bestreden besluit, van mening dat het bestemmingsplan onvoldoende waarborgen biedt ter voorkoming van permanente bewoning en dat hierin de eis van een bedrijfsmatige exploitatie dient te worden opgenomen. In het kader van de kwaliteitsverbetering van de recreatiesector is het van belang dat recreatiewoningen op de verhuurmarkt beschikbaar zijn, aldus verweerder.

Ter zitting heeft verweerder meegedeeld dat hij in de uitspraken van de Afdeling van 9 november 2005 in zaak no. 200405773/1 en van 12 april 2006 in zaak no. 200506523/1 aanleiding ziet zijn beleid op dit punt te heroverwegen. In het thans voorliggende geval betekent dit volgens hem dat het plandeel en de planvoorschriften in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening kunnen worden geacht en dat alsnog goedkeuring kan worden verleend.

Vaststelling van de feiten

2.8.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.8.4. Aan het bungalowpark is de bestemming "Verblijfsrecreatie" met de subbestemming "V1" toegekend. Ingevolge artikel 10.1, onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming en subbestemming bestemd voor recreatief verblijf in recreatiewoningen. In artikel 10.2.1, onder a, van de planvoorschriften worden bouwvoorschriften gegeven voor het bungalowpark die zien op recreatiewoningen, daarbij behorende bergingen en gebouwen ten behoeve van centrale voorzieningen.

Het oordeel van de Afdeling

2.8.5. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat verweerder zich thans in het geval van Bungalowpark 't Schepersveld op het standpunt stelt dat het opleggen van de eis van een bedrijfsmatige exploitatie, overeenkomstig hetgeen de Afdeling in voornoemde uitspraak van 12 april 2006 heeft overwogen, niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet geen aanleiding hier in dit geval anders over te oordelen.

2.8.6. Gelet hierop heeft verweerder zich in het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel en de planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plandeel en de planvoorschriften te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van Bungalowpark 't Schepersveld is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

2.8.7. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf voorziend alsnog goedkeuring aan het plandeel en de planvoorschriften te verlenen, waarbij is betrokken dat tegen het vastgestelde plan op dit punt geen bedenkingen zijn ingebracht en ook overigens niet is gebleken dat tegen deze bestemmingsregeling bezwaren bestaan.

Het standpunt van [appellant sub 14] inzake het bouwperceel

2.9. [appellant sub 14] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "bebouwingsgrens" voor zijn bedrijf aan de [locatie b].

2.9.1. Hij voert daartoe aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat het bouwperceel in strijd is met het reconstructieplan Achterhoek en Liemers (hierna: het reconstructieplan). Binnen het gemengd bedrijf met vleesvarkens en melkvee wordt een bedrijfsvloeroppervlak dat aanmerkelijk groter is dan 250 m² gebruikt voor intensieve veehouderij. Daarmee is, zo stelt appellant, het bedrijf aan te merken als intensieve veehouderij in het kader van het reconstructieplan. Verweerder heeft volgens hem miskend dat de bestaande situatie ten aanzien van de intensieve veehouderij in het bestemmingsplan is neergelegd. Ook moet volgens hem rekening worden gehouden met een nog te bouwen varkensstal, waarvoor reeds bouwvergunning is verleend.

Het standpunt van verweerder

2.9.2. Verweerder acht het bouwperceel strijdig met het reconstructieplan en heeft hieraan alsmede aan 61 andere bouwpercelen binnen het verwevingsgebied van het reconstructieplan goedkeuring onthouden. Hij wil daarmee voorkomen dat de bedrijven omschakelen naar een tak van intensieve veehouderij met een oppervlakte van meer dan één hectare.

Vaststelling van de feiten

2.9.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.9.4. Appellant exploiteert aan de [locatie b] en aan het ten zuiden daarvan gelegen perceel [locatie c] een gemengd agrarisch bedrijf, bestaande uit een vleesvarkenshouderij en een melkrundveehouderij.

2.9.5. Aan het plandeel dat ziet op het huisperceel [locatie b] is de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend met deels de aanduiding "bebouwingsgrens". Het bouwperceel heeft een oppervlakte van ongeveer 3,5 hectare.

2.9.6. Uit de stukken volgt dat thans ongeveer 1,3 hectare van het bouwperceel van 3,5 hectare in gebruik is ten behoeve van de intensieve veehouderij. Op de nog onbebouwde gronden met een oppervlakte van ongeveer 1,2 hectare is een nieuwe varkensstal voorzien. De overige één hectare van het bouwperceel wordt gebruikt ten behoeve van de melkrundveehouderij. Hier bevindt zich ook de bedrijfswoning.

2.9.7. Op 23 februari 2005 hebben provinciale staten van Gelderland het reconstructieplan vastgesteld. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu hebben het reconstructieplan op 5 april 2005 goedgekeurd. Op 30 mei 2005 is het reconstructieplan, na publicatie in de Staatscourant, in werking getreden. Tegen het vaststellingsbesluit en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit is beroep ingesteld bij de Afdeling dat in behandeling is onder zaak no. 200504831/1.

2.9.8. In het reconstructieplan maakt het huisperceel van appellant deel uit van een verwevingsgebied.

2.9.9. Ingevolge artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden is een verwevingsgebied een ruimtelijk begrensd gedeelte van een reconstructiegebied gericht op verweving van landbouw, wonen en natuur, waar hervestiging of uitbreiding van de intensieve veehouderij mogelijk is mits de ruimtelijke kwaliteit of functies van het gebied zich daar niet tegen verzetten.

2.9.10. Volgens het begrippenkader van het reconstructieplan is een bouwblok van een bestemmingsplan bestemd voor de vestiging van (een) agrarisch bedrijf met toebehoren als gebouwen, erf, enzovoort.

Onder intensieve veehouderij wordt in het reconstructieplan verstaan een agrarisch bedrijf of dat deel van een agrarisch bedrijf waar ten minste 250 m² aan bedrijfsvloeroppervlak aanwezig is dat gebruikt wordt als veehouderij volgens de Wet milieubeheer, waar geen melkrundvee, schapen, paarden of dieren biologisch gehouden worden en waar geen dieren gehouden worden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.

2.9.11. Uit het reconstructieplan volgt voor verwevingsgebieden onder meer dat het beleid is gericht op het bevorderen van een passende combinatie van landbouw, natuur, landschap, recreatie, werken en wonen met bijbehorende kwaliteiten. In verwevingsgebieden is nieuwvestiging van intensieve veehouderij uitgesloten. In het verwevingsgebied liggen veel bestaande agrarische bedrijven die een intensieve veehouderijtak kunnen ontwikkelen. Om de concentratiegedachte gestalte te geven en vanwege de aanwezigheid van andere belangen, wordt terughoudend omgegaan met de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderijen in dit gebied. Bestaande bedrijven met intensieve veehouderij dienen echter wel uitbreidingsmogelijkheden te houden. Het bouwblok voor het deel dat gebruikt wordt ten behoeve van de intensieve veehouderij is maximaal één hectare groot, met uitzondering van zogenoemde ontwikkelingslocaties die 1,5 hectare groot kunnen zijn. Indien bestaande bouwblokken voor intensieve veehouderij een omvang hebben van meer dan één hectare wordt deze bestaande omvang gerespecteerd. Uitbreiding van het bouwblok groter dan één hectare is alleen aanvaardbaar als de uitbreiding aantoonbaar noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid, derhalve om de dieren meer ruimte te geven zonder dat sprake is van een toename van het aantal dierplaatsen.

2.9.12. In het reconstructieplan is onder het kopje "Doorwerking naar het bestemmingsplan" op pagina 104 onder meer het volgende opgenomen.

Op de verwevingsgebieden, die op de kaart 1:25.000 zijn aangegeven en aldus tot op perceelsniveau zijn begrensd, is artikel 27, eerste lid, van de Reconstructiewet concentratiegebieden van toepassing. Het reconstructieplan geldt hiermee voor de desbetreffende gebieden als voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 21 van de WRO.

[…].

Ontwikkelingen die het reconstructieplan door de voorbereidingsbescherming beoogt te weren binnen verwevingsgebieden zijn:

- nieuwvestiging van intensieve veehouderij;

- uitbreiding van agrarische bouwblokken voor intensieve veehouderij tot meer dan één hectare.

2.9.13. Onder het kopje "Handreiking aanpassing bestemmingsplannen" is in het reconstructieplan op pagina 105 onder meer het volgende opgenomen.

De gemeenten zijn verplicht hun bestemmingsplannen aan het reconstructieplan aan te passen en de daarbij geformuleerde uitgangspunten in acht te nemen:

- onderscheid tussen intensieve veehouderij en overige agrarische bedrijven;

- opnemen maximumoppervlakten bouwblok ten behoeve van de intensieve veehouderijtak;

[…].

Het oordeel van de Afdeling

2.9.14. Uit het reconstructieplan volgt dat intensieve veehouderij in verwevingsgebieden niet onmogelijk wordt gemaakt, uitbreiding groter dan één hectare is echter alleen mogelijk binnen nadrukkelijk in het reconstructieplan aangegeven randvoorwaarden.

De omvang van het bouwperceel van het gemengd agrarische bedrijf van appellant is groter dan één hectare. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, wordt ook wanneer het bedrijfsvloeroppervlak dat wordt gebruikt voor de intensieve veehouderij aanmerkelijk groter is dan 250 m², niet het gehele bedrijf aangemerkt als intensieve veehouderij in het kader van het reconstructieplan, maar slechts het gedeelte van het bedrijf dat voor de in de definitie omschreven veehouderij wordt gebruikt. Het deel dat momenteel wordt gebruikt voor melkrundvee valt daar dus niet onder.

In het bestemmingsplan zijn geen voorschriften opgenomen die een onderscheid maken tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Dit betekent dat het bestemmingsplan zich er niet tegen verzet dat het gehele bouwperceel van appellant, anders dan thans feitelijk het geval is, kan worden benut voor de varkenshouderij. Daarbij komt voorts dat, zoals uit het deskundigenbericht volgt, het bouwperceel in het voorliggende plan wat betreft vorm afwijkt van en wat betreft oppervlakte groter is dan het bouwperceel in het vorige plan. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre in strijd met het reconstructieplan moet worden geacht. De door appellant ingebrachte bezwaren maken dit niet anders.

2.9.15. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding.

Het beroep van [appellant sub 14] is op dit punt ongegrond.

Het standpunt van [appellant sub 14] inzake de windmolen

2.10. [appellant sub 14] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" dat ziet op gronden grenzend aan het in het plan vastgelegde bouwperceel voor zijn bedrijf aan de [locatie b].

2.10.1. Hij voert daartoe aan dat het plan zich ten onrechte verzet tegen de oprichting van een windmolen ter plaatse. Voor het oprichten van een windmolen is altijd steun geweest. Door omstandigheden heeft appellant deze echter niet kunnen verwezenlijken. Het nieuwe streekplan Gelderland 2005 biedt volgens hem een basis voor dit bestaande initiatief. Appellant stelt voorts een grote energiebehoefte te hebben en is van mening dat zijn bouwperceel als een (agrarisch) bedrijventerrein kan worden aangemerkt.

Het standpunt van verweerder

2.10.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij acht het oprichten van een windmolen ter plaatse in strijd met de derde partiële streekplanherziening. In het kader van de vaststelling van die streekplanherziening is geen uitzondering voor het initiatief van appellant gemaakt, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.10.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.10.4. Zoals reeds in 2.9.4. aangegeven exploiteert appellant aan de [locatie b] en aan het ten zuiden daarvan gelegen perceel [locatie c] een gemengd agrarisch bedrijf.

2.10.5. Aan het plandeel waar appellant de windmolen wil oprichten is de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend. Niet in geding is dat het plan niet voorziet in de mogelijkheid tot de bouw van een (solitaire) windmolen op deze plaats.

2.10.6. Bij uitspraak van 18 december 2002 in zaak no. 200202669/1 heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:

"2.2. Bij uitspraak van 31 augustus 2000, no. E01.99.0155, heeft de Afdeling geoordeeld dat het oprichten van een windturbine op het perceel [locatie b] in het buitengebied van Aalten, inbreuk zal maken op de openheid en eigenheid van het landschap ter plaatse. Het oprichten van de in het plan voorziene windturbine is in strijd met de passages over het "landelijk gebied C" uit het Streekplan Gelderland 1996, dat op 25 september 1996 is vastgesteld door provinciale staten, zo heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen.

2.3. Verweerders hebben met in achtneming van de in overweging 2.2. genoemde uitspraak een nieuw besluit genomen over het bestemmingsplan "Buitengebied, herziening 1997-1 (windmolen Hoeninkdijk)". Zij hebben aan het plan goedkeuring onthouden. Verweerders stellen zich op het standpunt dat het plan in strijd is met de Derde partiële herziening van het Streekplan Gelderland 1996 met betrekking tot windenergie (hierna: de streekplanherziening), vastgesteld door provinciale staten op 20 juni 2001. Deze streekplanherziening staat een solitaire windturbine niet toe in gebieden op de kaart aangeduid als "windenergie toegestaan onder voorwaarden", tenzij sprake is van een bedrijventerrein. Het plangebied ligt in een als zodanig aangeduid gebied en betreft geen bedrijventerrein. Met het plan wordt de bouw van een solitaire windturbine beoogd. Zij hebben verder overwogen geen aanleiding te zien om af te wijken van hun streekplanbeleid inzake solitaire windturbines. Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat de eerdere goedkeuring van het plan hier niet aan af doet.

2.4. Appellant stelt dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben onthouden. Hij voert aan dat de streekplanherziening in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat in dit beleid geen rechtvaardiging kan worden gevonden voor het onderscheid tussen solitaire windturbines op bedrijventerreinen en op overige gronden. Appellant is verder van mening dat verweerders in strijd met het vertrouwensbeginsel hebben gehandeld, nu zij alsnog goedkeuring hebben onthouden aan het plan. Voorts hebben verweerders in strijd gehandeld met het fair-playbeginsel omdat zij pas na de vaststelling van de streekplanherziening het bestreden besluit hebben genomen, aldus appellant.

2.5. In de streekplanherziening wordt op pagina 7 over windenergie vermeld dat het provinciaal ruimtelijk beleid is gericht op de realisatie van windturbineparken in de daarvoor geschikt geachte gebieden.

Deze kansrijke gebieden zijn op de kaart in groen aangegeven. In de kansrijke gebieden willen provinciale staten de realisatie van windturbineparken stimuleren. Solitaire windturbines zijn in de kansrijke gebieden uitgesloten met uitzondering van bedrijventerreinen.

Naast de kansrijke gebieden is er een categorie van gebieden die niet geschikt is voor de plaatsing van windturbineparken. Deze gebieden zijn op de kaart in rood aangegeven. Solitaire windturbines zijn in rode gebieden geheel uitgesloten.

Naast de groene en de rode gebieden is er een categorie van gebieden die slechts onder stringente voorwaarden voor plaatsing van windturbineparken in aanmerking komt. In deze gebieden vervullen provinciale staten geen actief stimulerende rol. Deze gebieden zijn op de kaart in wit aangegeven. Solitaire windturbines zijn in witte gebieden uitgesloten met uitzondering van bedrijventerreinen.

2.5.1. Het plangebied wordt op de kaart van de streekplanherziening in wit aangeduid als "windenergie toegestaan onder voorwaarden".

In de streekplanherziening wordt op pagina 8 ten aanzien van deze als zodanig aangeduide gebieden vermeld dat rekening dient te worden gehouden met functies die zich alleen onder voorwaarden verdragen met windturbineparken. Plaatsing van windturbineparken is mogelijk mits aan de gestelde eisen en randvoorwaarden is voldaan. Ten aanzien van solitaire turbines geldt in witte gebieden hetzelfde als met betrekking tot de kansrijke gebieden, namelijk dat solitaire windturbines alleen zijn toegestaan op bedrijventerreinen.

Gelet op het voorgaande stelt de Afdeling vast dat de streekplanherziening een solitaire windturbine niet toelaat op het perceel [locatie b].

Zij deelt verder niet het standpunt van appellant dat de streekplanherziening in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het provinciaal ruimtelijk beleid is gericht op de realisatie van windturbineparken in de daarvoor geschikte gebieden, waarbij solitaire windturbines alleen zijn toegestaan op bedrijventerreinen die liggen in de groene en de witte gebieden. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.

Ten aanzien van het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat zij in haar uitspraak van 31 augustus 2000, no. E01.99.0155 heeft geoordeeld dat het eerdere streekplan, het Streekplan Gelderland 1996, dat op 25 september 1996 door provinciale staten is vastgesteld evenmin een solitaire windturbine op het perceel [locatie b] toeliet. Verweerders hebben dit oordeel terecht mede als uitgangspunt genomen bij het nemen van hun nieuwe beslissing omtrent goedkeuring. Reeds om deze reden faalt het betoog van appellant dat verweerders hadden moeten vasthouden aan hun vóór de uitspraak van 31 augustus 2000 ingenomen standpunt ten aanzien van de aanvaardbaarheid van de desbetreffende windturbine.

Voor zover appellant een beroep doet op het fair-playbeginsel overweegt de Afdeling dat verweerders in hun beoordeling het op dat moment geldende beleid moeten betrekken. Ten tijde van het eerdere besluit van verweerders van 5 januari 1999 is, blijkens de toelichting van de streekplanherziening, de provincie Gelderland gestart met een onderzoek naar de plaatsingsmogelijkheden van windturbines in Gelderland. Naar aanleiding van dit onderzoek en overleg hebben verweerders vervolgens een ontwerp partiële herziening van het Streekplan Gelderland 1996 met betrekking tot windenergie vastgesteld en in procedure gebracht. De omstandigheid dat verweerders hebben gewacht met het nemen van het thans bestreden besluit tot na het vaststellen van de streekplanherziening, die speciaal betrekking heeft op het ruimtelijke beleid inzake windenergie, acht de Afdeling in dit geval niet onjuist. De Afdeling ziet gelet op het voorgaande geen grond voor het oordeel dat verweerders in strijd met het fair-playbeginsel hebben gehandeld. Voor zover appellant van mening is dat verweerders een afwijkingsprocedure hadden moeten volgen, overweegt de Afdeling dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd verweerders geen grond hebben behoeven te zien om af te wijken van hun streekplanbeleid inzake solitaire windturbines nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden.

2.6. Gelet op het voorgaande hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Zij hebben daarom terecht goedkeuring onthouden aan het plan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep is in zoverre ongegrond.".

Het oordeel van de Afdeling

2.10.7. Op de mogelijkheid tot plaatsing van een windmolen is de Afdeling in haar uitspraak van 18 december 2002 uitgebreid ingegaan. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die thans voor de Afdeling aanleiding zouden moeten zijn voor een ander oordeel. De vaststelling van het streekplan Gelderland 2005 op 29 juni 2005 kan niet als zodanig worden aangemerkt, aangezien verweerder het bestreden besluit vóór de datum van vaststelling en inwerkingtreding van dat streekplan heeft genomen en hij om die reden niet aan dat streekplan kon toetsen. Dat het bedrijf van appellant een grote energiebehoefte heeft en dat in eerste instantie medewerking is verleend aan het initiatief, zijn verder geen dermate bijzondere omstandigheden dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien van het ten tijde van het bestreden besluit vigerende provinciale beleid af te wijken. Evenmin kan worden geoordeeld dat het bouwperceel van appellant met daarbij de voor de windmolen gewenste locatie als een bedrijventerrein moet worden aangemerkt waar de plaatsing van een solitaire windmolen volgens het streekplanbeleid mogelijk zou zijn.

2.10.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellant sub 14] is op dit punt ongegrond.

Het standpunt van [appellant sub 14] inzake het waterretentiegebied

2.11. [appellant sub 14] stelt verder in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" voor zover het betreft de zone "waterretentiedoeleinden" voor zijn gronden ten noorden van de Slingeplas.

2.11.1. Appellant wil op deze gronden recreatieve activiteiten ontwikkelen. De zone "waterretentiedoeleinden" suggereert volgens hem dat het gebruik en de bouwmogelijkheden op deze gronden zijn of kunnen worden beperkt. Appellant wijst erop dat in het plan evenwel geen nadere voorschriften zijn opgenomen en hij acht de markering om die reden in strijd met de rechtszekerheid.

Het standpunt van verweerder

2.11.2. Verweerder acht de regeling voor het gebied met waterretentiedoeleinden niet geheel duidelijk. Nu er evenwel geen nadere voorschriften aan de zone "waterretentiedoeleinden" zijn verbonden acht hij de regeling voor appellant niet onevenredig bezwarend.

Vaststelling van de feiten

2.11.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.11.4. Aan de door appellant bedoelde gronden is de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend. Ingevolge artikel 8.1.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze op de plankaart aangegeven bestemming onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Ingevolge artikel 8.1.2, aanhef en onder f, van de planvoorschriften zijn de gronden tevens bestemd voor waterretentiedoeleinden daar waar dat als zodanig op de plankaart is aangegeven. Op de plankaart is een dergelijke markering voor de door appellant bedoelde gronden opgenomen.

Het oordeel van de Afdeling

2.11.5. De Afdeling overweegt dat het geschil op dit punt ziet op de vraag naar de noodzaak voor aanwijzing van het gebied tot waterretentiegebied. Het antwoord hierop kan in dit geval in het midden blijven.

Op de verklaring bij de plankaart zijn waterretentiedoeleinden zonder nadere toelichting als zone aangegeven. Verder zijn in de planvoorschriften voor waterretentiedoeleinden geen voorschriften opgenomen die zien op een beperking van gebruiks- of bouwmogelijkheden. Appellant wordt door de markering op de plankaart dan ook niet in zijn gebruiks- en bouwmogelijkheden van de gronden beperkt. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre leidt tot een rechtsonzekere situatie. Het beroep mist op dit punt feitelijke grondslag.

Het beroep van [appellant sub 14] is op dit punt ongegrond.

Het standpunt van [appellante sub 15]

2.12. Ter zitting heeft [appellante sub 15] haar beroep voor zover dat is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan artikel 37.4.1, aanhef en onder c, sub 3, van de planvoorschriften ingetrokken.

De bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden"

2.13. [appellante sub 15] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" en de aanduiding "h" (hoogteverschillen), aan artikel 8.5.1, aanhef en onder b en e, van de planvoorschriften, en aan de aanduiding "o" (openheid) voor een perceel aan de Bullensteeg/Ligterinkweg.

2.13.1. Appellante is van mening dat van landschappelijke waarden geen sprake is en pleit voor de bestemming "Agrarisch gebied". De hoogteverschillen van het landschap volgen volgens haar niet uit de cultuurhistorie maar uit de geologische geschiedenis. Het landschap is volgens haar het begin van het Europees Plateau dat zich in deze vorm tot diep in Europa voortzet, en is als zodanig een gewoon akkerbouwgebied. Het gebied is ten onrechte aangemerkt als Belvedère-gebied en als een waardevol essengebied.

Voor het gebied dienen geen aanlegvergunningplichten voor het diepploegen vanaf 0,4 meter en het vergraven, afgraven en egaliseren van gronden te gelden, aldus appellante. Daarbij wijst zij erop dat de grond in het kader van de boomteelt regelmatig tot één meter diepte wordt omgewoeld. De aanlegvergunningplichten beperken haar ernstig in haar bedrijfsvoering.

Wat betreft het perceel met de aanduiding "o" (openheid) is zij van mening dat zij door deze aanduiding vergaand in haar bedrijfsbelang wordt getroffen, aanzien zij deze gronden voor de boomteelt wil gebruiken hetgeen het plan niet mogelijk maakt.

Het standpunt van verweerder

2.13.2. Verweerder heeft geen reden gezien de planonderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft hieraan goedkeuring verleend. Hij wijst er onder meer op dat de gronden van appellante zijn gelegen in het Belvedère-gebied Hallse Rug. In dat gebied bevinden zich onder meer hoogteverschillen en essen, die zo veel mogelijk moeten worden gehandhaafd, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.13.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.13.4. [appellante sub 15] is gevestigd aan de [locatie d] In de directe omgeving heeft appellante verschillende percelen in gebruik ten behoeve van het bedrijf. Een deel van deze percelen heeft appellante in eigendom, een deel wordt gebruikt op basis van vaste pacht en enkele percelen worden kortdurend gepacht. Op het perceel [locatie d] staan drie bedrijfswoningen en verder kassen, teeltondersteunende voorzieningen en schuren. Delen van deze gronden zijn verder in gebruik ten behoeve van de teelt van bomen en struiken, ten behoeve van de buitenopslag van bomen en struiken en als parkeerplaatsen voor medewerkers en bezoekers van het bedrijf.

Het huisperceel van appellante is gelegen in een gebied waaraan de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" is toegekend. Voorts zijn aan een groot gedeelte van haar gronden de aanduiding "h" (hoogteverschillen) en de medebestemming "Zone bescherming archeologische waarden" gegeven. Ten behoeve van het bedrijf van appellante is een bouwperceel toegekend met een oppervlakte van ongeveer 2,3 hectare. Op de gronden binnen dit bouwperceel is tevens de aanduiding "glastuinbouw" gelegd.

2.13.5. Ingevolge artikel 8.1.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" bestemd voor:

a. de uitoefening van het agrarisch bedrijf, met dien verstande dat:

1. de uitoefening van het glastuinbouwbedrijf, op het aan dat bedrijf toegekende bouwperceel, uitsluitend is toegestaan daar waar dat op de plankaart als zodanig is aangegeven;

2. de uitoefening van een boomkwekerij met houtachtige gewassen hoger dan 0,5 meter niet is toegestaan op gronden die op de plankaart zijn aangeduid met de landschapswaarde "o" (openheid), met uitzondering van de als zodanig op de plankaart aangegeven boomkwekerijen;

b. behoud, herstel en ontwikkeling van kleinschalige landschapselementen, zoals bosjes, houtwallen en poelen, met inachtneming van de landschapswaarden als bedoeld onder d;

c. behoud, herstel en ontwikkeling van de volgende als zodanig op de plankaart aangegeven landschapselementen:

"op" (onverharde paden);

"hs" (houtsingels);

d. behoud, herstel en ontwikkeling van de volgende als zodanig op de plankaart aangegeven landschapswaarden:

"h" (hoogteverschillen);

"o" (openheid);

"w" (de waterhuishoudkundige situatie);

met bijbehorende bouwwerken, voorzieningen, toegangs- en ontsluitingswegen.

2.13.6. Ingevolge artikel 8.1.2 van de planvoorschriften zijn de gronden, kort samengevat en deels voor zover op de plankaart is aangegeven, tevens bestemd voor praktijk- en kantoorruimten, kleinschalige dagrecreatieve activiteiten, watergangen, extensieve (dag)recreatie, evenemententerrein, waterretentiedoeleinden, grafheuvel, antennemast, groot- en detailhandel bij glastuinbouwbedrijven en windmolens.

2.13.7. Ingevolge artikel 14 van de WRO kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is:

a. om te voorkomen dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming;

b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.

2.13.8. Ingevolge artikel 8.5.1 van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders op de in artikel 8.1 bedoelde gronden de volgende andere-werken uit te voeren:

[…];

b. het diepploegen zijnde het vanaf 0,4 meter omploegen;

e. op gronden aangeduid met "h": het vergraven, afgraven en egaliseren van gronden;

f. op gronden aangeduid met "o": het aanbrengen van opgaande beplanting en andere houtopstanden, met uitzondering van het uitvoeren van deze andere-werken in het kader van een boomkwekerij;

[…].

Ingevolge artikel 8.5.3. van de planvoorschriften is een aanlegvergunning onder meer niet vereist voor andere-werken, die behoren tot het normale onderhoud, gebruik en beheer.

Ingevolge artikel 1.2 wordt onder "ander-werk" verstaan:

a. een werk, geen bouwwerk zijnde;

b. een werkzaamheid.

Ingevolge artikel 1.2 wordt onder "normaal onderhoud en beheer" verstaan: werkzaamheden met het doel objecten in zodanige conditie te houden of te brengen dat voortbestaan van deze objecten op ten minste het bestaande kwaliteitsniveau wordt bereikt.

2.13.9. In de plantoelichting is vermeld dat in het buitengebied van Aalten enkele landschapstypen kunnen worden onderscheiden. Globaal kan een tweedeling worden gemaakt in het oude ontginningslandschap en het jonge ontginningslandschap. Tot het oude ontginningslandschap behoort onder andere het essenlandschap dat wordt omschreven als "grote oude bouwlandcomplexen met een open karakter, zoals aanwezig ten noorden van Aalten (buurtschappen Dale, Barlo) en bij de buurtschappen IJzerlo en Lintelo". Uitgangspunt van het bestemmingsplan is dat de karakteristieke kenmerken van elk landschapstype worden behouden. Landschapskenmerken die in het bestemmingsplan worden beschermd, betreffen onder meer reliëf en openheid. Reliëf betreft volgens de plantoelichting met name de plateauranden, steilranden, esjes en andere kleinschalige hoogteverschillen. Openheid ziet op de grote escomplexen ten noorden van Aalten en de beekdalen ten zuiden en westen van Bredevoort.

2.13.10. In het streekplan maken de gronden van appellante onderdeel uit van het Landelijk gebied C met de aanduiding "essen en andere bouwlanden". Op kaart 6A van het streekplan is aangegeven dat in het gebied waarin de gronden van appellante liggen, nog open essen of essencomplexen voorkomen. Op kaart 13 van het streekplan is het gebied ten oosten van de lijn Aalten-Lichtenvoorde-Groenlo aangeduid als het Oost-Nederlands plateau. Daarbinnen is het gebied waarin het bedrijf van appellante ligt, aangeduid als "terras, terrasrand".

2.13.11. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

Het gebied tussen Aalten en Lichtenvoorde, ten oosten van de Aladnaweg, ligt hoger dan het gebied ten westen van de Aladnaweg. Het gebied ten westen van deze weg ligt ongeveer op een hoogte van 19 tot 20 meter boven Normaal Amsterdams Peil. Het gebied ten oosten van deze weg ligt gemiddeld op een hoogte van ongeveer 30 meter boven Normaal Amsterdams Peil. Dit hoogteverschil kan verklaard worden door de aanwezigheid van het Oost-Nederlands plateau. Op het plateau zelf komen voor Nederlandse begrippen redelijke hoogteverschillen voor.

De gronden aan de Bullensteeg/Ligterinkweg maken deel uit van (relatief) hoog gelegen open agrarische gebieden die als gras- en bouwland in gebruik zijn. Deze open gebieden worden begrensd door daaromheen gelegen woonclusters en buurtschappen, zoals Groot Deunk en Barlo, waar ter plaatse bosperceeltjes aanwezig zijn. De hogere ligging van de gronden en de openheid daarvan contrasteert met de wat lagere ligging van de woonclusters en de daar aanwezige beslotenheid vanwege begroeiingen.

Het oordeel van de Afdeling

2.13.12. Het gebied tussen Aalten en Lichtenvoorde is licht glooiend. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan dit landschapskenmerk met het plan bescherming moet worden geboden. Daarbij heeft hij aan de oorsprong van de hoogteverschillen geen doorslaggevend gewicht behoeven toe te kennen.

Het beroep spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerder in redelijkheid met de in het kader van de bestemmingsregeling opgenomen aanlegvergunningplichten heeft kunnen instemmen. De Afdeling overweegt daarover het volgende.

Voor de werken die appellante op de gronden met voornoemde bestemming uitvoert is geen aanlegvergunning vereist zolang deze vallen onder het normale onderhoud, gebruik en beheer. Tussen partijen is niet in geschil dat hieronder de gebruikelijke werken van de boomkwekerij, zoals onder meer het bebossen van gronden en vellen en rooien van houtgewassen, gerekend dienen te worden. Voor zover het gaat om het uitvoeren van werken die redelijkerwijs niet onder het normale onderhoud, gebruik en beheer kunnen worden gerekend is een aanlegvergunningstelsel van toepassing. Voor zover van belang betreft dit een aanlegvergunningplicht voor het diepploegen vanaf 0,4 meter, die ziet op alle gronden met voornoemde bestemming, en een aanlegvergunningplicht die ziet op het vergraven, afgraven en egaliseren van gronden met de aanduiding "h" (hoogteverschillen).

De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat een aanlegvergunningvereiste voor het vergraven, afgraven en egaliseren van gronden op zich niet kan bijdragen aan de bescherming van de aan de gronden gegeven bestemming met de aanduiding "h" (hoogteverschillen) en dus niet noodzakelijk is. Niet aannemelijk is voorts dat dit aanlegvergunningvereiste tot een onevenredige belemmering van de agrarische bedrijfsvoering zal leiden.

Wat betreft de aanlegvergunningplicht voor het diepploegen vanaf 0,4 meter acht de Afdeling echter, gelet op het verhandelde ter zitting, onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom verweerder met het opleggen van deze plicht heeft ingestemd. Ter zitting is voor onder meer deze plicht door partijen nadrukkelijk ingegaan op de te beschermen archeologische waarden. Dit zijn evenwel waarden die niet in het kader van artikel 8.1 van de planvoorschriften voor bescherming in aanmerking komen.

2.13.13. Aan het perceel aan de Bullensteeg/Ligterinkweg is de aanduiding "o" (openheid) toegekend zonder de aanduiding "Bk" (telen van boomkwekerijgewassen toegestaan). Uit de planregeling volgt dat de uitoefening van een boomkwekerij met houtachtige gewassen hoger dan 0,5 meter op deze gronden niet is toegestaan.

Hoewel de mogelijkheid van boomteelt ter plaatse van belang moet worden geacht voor de bedrijfsvoering van appellante ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid een zwaarder gewicht aan de landschappelijke waarden ter plaatse in de vorm van een open landschap heeft kunnen toekennen. Daarbij heeft zij betrokken dat niet uitgesloten is dat boomteelt ook elders mogelijk moet worden geacht.

Aanlegvergunningstelsel "Zone bescherming archeologische waarden"

2.14. [appellante sub 15] stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 31.4.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover het betreft de zinsnede "het vergraven, egaliseren, woelen en mengen, draineren en diepploegen van gronden vanaf een diepte van 0,50 m alsmede" en aan artikel 31.4.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, voor zover het betreft de zinsnede "het aanbrengen van diepwortelende beplantingen,".

2.14.1. Zij voert hiertoe aan dat uit de voorschriften niet duidelijk volgt of het uitvoeren van diepe grondbewerkingen aanlegvergunningplichtig is. In het kader van de boomteelt wordt de grond regelmatig tot één meter diepte omgewoeld. Verder wortelen bomen in het algemeen tot ongeveer één meter diepte of meer om bij het grondwater te komen, aldus appellante. Indien een aanlegvergunningplicht zou bestaan, wordt zij ernstig in haar bedrijfsvoering beperkt.

Het standpunt van verweerder

2.14.2. Verweerder heeft geen reden gezien de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat de medebestemming "Zone bescherming archeologische waarden" geen beperkingen met zich brengt voor de bedrijfsvoering van appellante.

Vaststelling van de feiten

2.14.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.14.4. Voor de feitelijke situatie verwijst de Afdeling naar 2.13.4..

2.14.5. In 2.13.7. is artikel 14 van de WRO weergegeven.

2.14.6. Aan delen van de gronden van appellante is de medebestemming "Zone bescherming archeologische waarden" toegekend.

Ingevolge artikel 31.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze bestemming mede bestemd voor de bescherming van:

a. de aan de gronden eigen zijnde archeologische waarden;

b. archeologische vindplaatsen, daar waar deze op de plankaart door de aanduiding "archeologische vindplaats" zijn aangegeven.

Ingevolge artikel 31.4.1 van de planvoorschriften is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning van het college van burgemeester en wethouders op de in artikel 31.1 bedoelde gronden de volgende andere-werken uit te voeren:

a. het vergraven, egaliseren, woelen en mengen, draineren en diepploegen van gronden vanaf een diepte van 0,50 meter alsmede het ophogen van gronden;

[…];

d. het aanbrengen van diepwortelende beplantingen, het bebossen van gronden en het vellen en rooien van houtgewassen, voor zover daarbij de stobben worden verwijderd;

[…].

Ingevolge artikel 31.4.5 van de planvoorschriften is geen aanlegvergunning vereist voor:

[…]

b. andere-werken behorende bij het normale onderhoud, gebruik en beheer;

[…].

Ingevolge artikel 1.2 wordt onder "ander-werk" verstaan:

a. een werk, geen bouwwerk zijnde;

b. een werkzaamheid.

Ingevolge artikel 1.2 wordt onder "normaal onderhoud en beheer" verstaan: werkzaamheden met het doel objecten in zodanige conditie te houden of te brengen dat voortbestaan van deze objecten op ten minste het bestaande kwaliteitsniveau wordt bereikt.

2.14.7. Uit kaart 5 van het streekplan blijkt dat het gebied tussen Aalten en Lichtenvoorde, waaraan de medebestemming "Zone bescherming archeologische waarden" is toegekend, is aangewezen als een cultuurhistorisch waardevol gebied met hoge waarden.

Het oordeel van de Afdeling

2.14.8. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebied tussen Aalten en Lichtenvoorde, waar de gronden van appellante zich bevinden, aangemerkt kan worden als archeologisch waardevol. Met het opnemen van het aanlegvergunningstelsel kunnen de gevolgen van ingrepen in de bodem voor een concreet geval worden beoordeeld.

Niet in geschil is dat appellante regelmatig diepe grondbewerkingen uitvoert en diepwortelende beplantingen op haar gronden aanbrengt. Dat deze werkzaamheden onomkeerbare schade kunnen toebrengen aan ondergrondse bodemschatten acht de Afdeling niet onaannemelijk. Deze kunnen dan ook niet tot het normale onderhoud worden gerekend hetgeen betekent dat deze werkzaamheden aanlegvergunningplichtig zijn.

Door te overwegen dat appellante door de planvoorschriften niet in haar bedrijfsvoering wordt beperkt, heeft verweerder evenwel miskend dat de door appellante regelmatig uit te voeren werkzaamheden met het plan aanlegvergunningplichtig zijn. Hij heeft zodoende de belangen die zijn betrokken bij de bescherming van de archeologische waarden en de bedrijfsbelangen van appellante niet tegen elkaar afgewogen. Daarbij komt voorts dat niet is gebleken dat is bezien of het opleggen van een dergelijke aanlegvergunningplicht voor alle gronden met voornoemde bestemming nodig is. Niet kan immers worden uitgesloten dat mogelijke archeologische waarden door het grondgebruik in het verleden reeds dusdanig zijn verstoord dat het opleggen van een dergelijke plicht niet meer zinvol kan worden geacht. Daarbij heeft de Afdeling betrokken dat het, gelet op het verhandelde ter zitting, de bedoeling van de gemeenteraad is alleen bescherming te bieden daar waar dit nog nodig kan worden geacht.

Het bouwperceel

2.15. [appellante sub 15] stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "bebouwingsgrens" voor het perceel [locaties d].

2.15.1. Appellante voert daartoe aan dat, zoals destijds de bedoeling was, in plaats van één bouwperceel twee bouwpercelen toegekend hadden moeten worden. Verder is het bouwperceel gelet op het huidige gebruik en de aangebrachte voorzieningen volgens haar onjuist op de plankaart weergegeven. Ook voorziet het plan ten onrechte niet in de mogelijkheid voor een groter bouwperceel door een open begrenzing, dit in verband met verdere uitbreiding van de bedrijvigheid in de toekomst.

Het standpunt van verweerder

2.15.2. Verweerder heeft geen reden gezien de aanduiding in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft deze goedgekeurd. Hij sluit zich op dit punt aan bij het standpunt van de gemeenteraad over de ingebrachte zienswijze.

Vaststelling van de feiten

2.15.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.15.4. Voor de feitelijke situatie verwijst de Afdeling naar 2.13.4.. Voor hetgeen is bepaald in artikel 8.1.1 van de planvoorschriften verwijst zij naar 2.13.5..

2.15.5. Ingevolge artikel 8.2.1 van de planvoorschriften zijn binnen het agrarisch bouwperceel uitsluitend de volgende bouwwerken toegestaan:

a. bedrijfsgebouwen […];

b. kassen ten dienste van het agrarisch bedrijf met:

1. een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 200 m²;

[…];

c. kassen ten dienste van het glastuinbouwbedrijf met:

1. een gezamenlijke oppervlakte van maximaal de oppervlakte van het bouwperceel;

[…];

d. de bestaande bedrijfswoning(en) dan wel een nieuwe bedrijfswoning waar dat als zodanig op de plankaart is aangegeven, […];

e. bijgebouwen bij de bedrijfswoning […].

2.15.6. In artikel 37.4.1 van de planvoorschriften is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor omschakeling van een agrarisch bedrijf of een woning naar recreatiewoningen en/of groepsaccommodaties. Indien recreatiewoningen worden gerealiseerd is de tabel zoals opgenomen onder c, sub 3, van toepassing. In geval van sloop van minimaal 350 m² aan voormalige agrarische bedrijfsgebouwen (kassen daaronder niet begrepen) bestaat een bouwmogelijkheid voor één recreatiewoning. In geval van minimaal 700 m² zijn dit twee recreatiewoningen, in geval van minimaal 1.050 m² zijn dit drie recreatiewoningen en in geval van minimaal 1.400 m² zijn dit vier recreatiewoningen. Verweerder heeft aan artikel 37.4.1 goedkeuring onthouden in verband met strijd met het streekplan.

2.15.7. In de reactie op de ingebrachte zienswijze stelt de gemeenteraad dat de bestaande situatie is bestemd. Toekenning van twee bouwvlakken heeft volgens hem geen meerwaarde. Een open begrenzing van het bouwperceel acht hij niet in overeenstemming met de bescherming van de landschapswaarden. Het bouwperceel biedt volgens hem voldoende ruimte voor uitbreiding dan wel ontwikkeling.

Het oordeel van de Afdeling

2.15.8. In hetgeen appellante heeft aangevoerd inzake het toekennen van twee bouwpercelen in plaats van één bouwperceel ziet de Afdeling geen aanleiding het standpunt van verweerder op dit punt onredelijk te achten. In de huidige situatie bevindt zich ter plaatse alleen het bedrijf van appellante. Van concrete plannen om te komen tot een uitbreiding van het aantal bedrijven, nog daargelaten de vraag of dit past binnen het gemeentelijke en provinciale beleid, is niet gebleken. Verder betekent de omstandigheid dat in het kader van de voorbereiding van een bestemmingsplan voor het buitengebied in de jaren negentig is overwogen twee bouwpercelen toe te kennen, niet dat appellante daar nu aanspraak op zou kunnen maken. Tot vaststelling door de gemeenteraad van dat bestemmingsplan is het indertijd niet gekomen. Voorts acht de Afdeling van betekenis dat het voor de bouwmogelijkheden in het geval van appellante gelet op artikel 8.2.1 van de planvoorschriften geen verschil maakt of ter plaatse één of twee bouwpercelen mogelijk zijn gemaakt. Bij toepassing van de regeling in artikel 37.4.1 van de planvoorschriften zou het aantal bouwpercelen verschil kunnen maken voor het aantal terug te bouwen recreatiewoningen. Nog daargelaten de omstandigheid dat verweerder aan dit voorschrift goedkeuring heeft onthouden, heeft hij aan dit verschil ook geen belangrijk gewicht behoeven toe te kennen.

Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting ziet het bezwaar inzake de begrenzing van het bouwperceel op verharde gronden die zich deels daarbuiten bevinden en worden gebruikt voor het afhalen van bomen en struiken alsmede op verharde gronden die worden gebruikt voor het parkeren aan de voorzijde van het bedrijf. Uit de voorschriften voor de onderhavige bestemming volgt niet dat de ligging binnen of buiten het bouwperceel voor deze activiteiten verschil maakt. Van beperkingen op dit punt voor de bedrijfsvoering van appellante is dan ook in zoverre niet gebleken.

Wat betreft het verzoek van appellante om een groter bouwperceel dan wel een bouwperceel met een indicatieve bouwperceelsgrens heeft verweerder in zich redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, nog daargelaten de vraag in hoeverre vergroting van het bouwperceel past binnen het gemeentelijke en provinciale ruimtelijke beleid, de noodzaak hiervoor onvoldoende is gebleken. Daarbij heeft verweerder onder meer kunnen betrekken dat op het bouwperceel nog ruimte resteert voor nieuwe gebouwen en dat van concrete bouwplannen niet is gebleken.

Conclusie beroep [appellante sub 15]

2.16. Uit 2.13.12. volgt dat het bestreden besluit voor zover goedkeuring is verleend aan artikel 8.5.1, aanhef en onder b, van de planvoorschriften niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 15] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Uit 2.14.8. volgt dat het bestreden besluit voor zover goedkeuring is verleend aan de (delen van de) planvoorschriften zoals weergegeven in 2.14., is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 15] is ook op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb dient te worden vernietigd.

2.16.1. Uit 2.13.12., 2.13.13. en 2.15.8. volgt dat verweerder zich voor het overige in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze planonderdelen.

Het beroep van [appellante sub 15] is op deze punten ongegrond.

Het standpunt van [appellant sub 9]

2.17. [appellant sub 9] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de subbestemming "W1 voormalig agrarische bedrijven" voor zijn perceel [locatie e].

2.17.1. Uit de planregeling volgt naar de mening van appellant onvoldoende duidelijk of het plan op dit punt voorziet in een regeling voor het gebruik als woonruimte van twee verbouwde agrarische opstallen op zijn perceel, door appellant nader aangeduid met de nummers 2 en 3.

Zo moet worden geconcludeerd dat het plan niet voorziet in de woonfunctie voor deze beide opstallen, voert appellant aan dat het gebruik ten behoeve van de woonfunctie voor opstal 2 een aanvang heeft genomen vóór het van kracht worden van het vorige bestemmingsplan. Daarmee valt het volgens appellant onder het overgangsrecht van dat plan. In het thans voorliggende bestemmingsplan had dat gebruik geëerbiedigd moeten worden. Ook het gebruik van opstal 3 vond reeds lang plaats. Het gemeentebestuur was volgens appellant van het gebruik op de hoogte en is hiertegen pas in 2003 opgetreden. Inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie heeft plaatsgevonden. Verder doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op de situatie aan de [locatie f] waar kennelijk vooralsnog niet wordt gehandhaafd.

Het standpunt van verweerder

2.17.2. Verweerder heeft het plandeel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht en hier goedkeuring aan verleend. Hij stemt in met het standpunt van de gemeenteraad dat het strijdige gebruik niet kan worden gelegaliseerd.

Vaststelling van de feiten

2.17.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.17.4. Aan het plandeel is de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "W1 voormalig agrarische bedrijven" toegekend. Op de plankaart is ter plaatse één bestemmingsvlak ingetekend.

Ingevolge artikel 14.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de op de plankaart aangegeven bestemming "Woondoeleinden" bestemd voor onder meer woondoeleinden beperkt tot maximaal één woning per bestemmingsvlak dan wel het grotere aantal dat volgens de voorschriften kan worden toegestaan, in de subbestemmingen "W1 voormalig agrarische bedrijven", "W2 reguliere woningen" en "W3 kleine woningen", daar waar deze als zodanig op de plankaart zijn aangegeven.

Ingevolge artikel 14.3.1 van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van artikel 14.1 voor het splitsen van de hoofdbouwmassa (inclusief aangebouwde aanbouw voor zover deze dezelfde bouwstijl als de hoofdbouwmassa heeft) van een woning in de subbestemmingen "W1 voormalig agrarische bedrijven" of "W2 reguliere woningen", met inachtneming van de volgende voorwaarden:

[…];

f. voor splitsing van een woning in de subbestemmingen "W1 voormalig agrarische bedrijven" en "W2 reguliere woningen" geldt dat het aantal wooneenheden op het oorspronkelijke bouwperceel na splitsing niet meer dan twee bedraagt;

[…].

2.17.5. Ingevolge artikel 44.1 van de planvoorschriften mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan bestond en dat afwijkt van de bestemming en/of voorschriften, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan.

Ingevolge artikel 44.2 van de planvoorschriften is artikel 44.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

2.17.6. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

Appellant heeft het perceel [locatie e] in 1975 van zijn vader gekocht. Hij is toen in de al bestaande boerderij (nummer 1) gaan wonen. De hoofdbebouwing van deze boerderij was volgens appellant destijds al gesplitst in twee woningen. De andere woning binnen de boerderij (nummer 4) was toen verhuurd aan derden en deze verhuur loopt nog steeds.

Appellant had ter plaatse een landbouwmechanisatiebedrijf. Hij heeft ten behoeve van een van zijn medewerkers een varkensschuur, die al enige jaren leeg stond, in 1976 verbouwd tot woning (nummer 2). De bewoner van die woning, [bewoner], heeft bij brief van 8 februari 2006 verklaard er vanaf mei 1976 te hebben gewoond. In 1983 heeft appellant nogmaals een leegstaande varkensschuur tot woning verbouwd (nummer 3).

2.17.7. Bij brief van 18 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders appellant aangeschreven de verhuur van de zonder vergunning gebouwde woningen 2 en 3 te beëindigen en voor het gebruik als woning ongeschikt te maken vóór 1 januari 2006. Op de tweede woning in de hoofdbebouwing van de boerderij (nummer 4) ziet de brief van het college van burgemeester en wethouders niet.

2.17.8. De in 1976 tot woning verbouwde varkensschuur (nummer 2) staat volgens appellant sinds 28 oktober 2005 leeg. De in 1983 verbouwde schuur (nummer 3) staat sinds 4 november 2005 leeg.

2.17.9. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het plandeel de bestemming "Agrarisch gebied" met zone I "gebied met landschappelijke waarde" toegekend. Ter plaatse was per bedrijf en per huisplaats één woning toegelaten.

Het oordeel van de Afdeling

2.17.10. De Afdeling stelt voorop dat niet in geding is dat de woningen in het hoofdgebouw van de boerderij (nummers 1 en 4) als reguliere woning mogen worden gebruikt. Het geding beperkt zich tot de vraag naar de aan beide andere opstallen (nummers 2 en 3) toegekende functie.

Uit artikel 14.1 van de planvoorschriften, gelezen in samenhang met artikel 14.3.1 van de planvoorschriften, volgt naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk dat in ieder geval per bestemmingsvlak niet meer dan twee woningen mogelijk kunnen worden geacht. De vraag of de planregeling in zoverre voldoende duidelijkheid biedt om dit aantal te bepalen behoeft in dit geval geen bespreking omdat tussen partijen niet in geschil is dat in ieder geval de woningen met nummers 1 en 4 als reguliere woning dienen te worden aangemerkt.

Hieruit volgt voorts dat de opstallen 2 en 3 met het plan niet als reguliere woning zijn bestemd. Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad aan deze beide opstallen geen woonfunctie toe te kennen. Daartoe overweegt zij dat beide opstallen agrarische bedrijfsopstallen waren die zonder bouwvergunning tot woning zijn verbouwd. Verweerder heeft rekening kunnen houden met de aanzegging van het college van burgemeester en wethouders het gebruik ten behoeve van bewoning van deze beide opstallen te staken en deze opstallen voor bewoning ongeschikt te maken. Het gebruik is overigens ook inmiddels beëindigd. Daarbij betrekt de Afdeling verder dat een inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie niet doorslaggevend is. Ten slotte is anderszins niet gebleken van dringende belangen bij appellant die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn een ander standpunt in te nemen.

Ten aanzien van de door appellant gemaakte vergelijking met de situatie aan de [locatie f] overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden er niet mee heeft kunnen instemmen dat aan de opstallen 2 en 3 geen woonfunctie is toegekend. Daarbij betrekt zij dat ter zitting is gebleken dat over de beëindiging van het gebruik als woning van het pand [locatie f] afspraken tussen de gebruiker en het gemeentebestuur zijn gemaakt.

2.17.11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.

Het standpunt van [appellant sub 2]

2.18. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" en de subbestemming "W1 voormalig agrarische bedrijven" voor zijn perceel [locatie g].

2.18.1. Appellant wenst continuering van de agrarische bestemming voor zijn perceel. Hij voert in beroep aan dat in de afgelopen jaren diverse bedrijfsmatige agrarische activiteiten zijn verricht, dat nog over een milieuvergunning wordt beschikt en dat het de bedoeling is in de loop van 2006 een volwaardige forellenkwekerij op te zetten. Als de agrarische bestemming voor de woning niet kan worden gehandhaafd, dan is de agrarische bestemming voor de omliggende gronden volgens appellant zinledig. De keuze voor twee uiteenlopende bestemmingen levert schade op, aldus appellant.

Het standpunt van verweerder

2.18.2. Verweerder heeft het plandeel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht en hier goedkeuring aan verleend. Hij acht niet gebleken dat zich ter plaatse een volwaardig agrarisch bedrijf bevindt. Een agrarische bestemming acht hij om die reden dan ook niet gewenst.

Vaststelling van de feiten

2.18.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.18.4. Aan het plandeel is de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "W1 voormalig agrarische bedrijven" toegekend. In 2.17.4. is artikel 14.1 van de planvoorschriften weergegeven.

Aan de omliggende gronden is de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend. De gronden met de aldus op de plankaart aangegeven bestemming zijn ingevolge artikel 8.1.1 van de planvoorschriften onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 1.2 van de planvoorschriften wordt onder agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of het houden van dieren.

2.18.5. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" was aan de gronden van appellant de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.

2.18.6. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

De woning op het perceel is in 1981 nieuw gebouwd op de plaats waar voorheen een boerderij heeft gestaan. Op het erf bevinden zich naast de woning twee schuren. In de jaren tachtig heeft appellant ter plaatse geen agrarische activiteiten ontplooid. In de jaren negentig heeft ter plaatse enige jaren een palingkwekerij gefunctioneerd. Daarna was er tijdelijk een forellenkwekerij gevestigd. Appellant was voor zijn inkomen niet op deze activiteiten aangewezen. Op de gronden aangrenzend aan de woning ter grootte van ongeveer 2,5 hectare wordt zo nu en dan maïs of rogge verbouwd.

Inmiddels is opnieuw enige activiteit ontplooid. Begin 2005 is een forellenvijver aangelegd. Het is het plan dat de zoon van appellant, [appellant sub 1] deze activiteit gaat doorzetten. In de toekomst zouden dan meerdere forellenvijvers moeten worden aangelegd. Dit zou moeten gebeuren op de omliggende gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Er is geen bedrijfsplan gemaakt.

Op 20 november 1990 is aan [appellant sub 1] een hinderwetvergunning voor een palingkwekerij verleend.

Het oordeel van de Afdeling

2.18.7. Uit de stukken volgt dat aan het plandeel geen agrarische bestemming is toegekend omdat ter plaatse geen sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf. Gelet op de activiteiten die ter plaatse van het plandeel in de afgelopen jaren zijn ontplooid komt dit uitgangspunt de Afdeling als zodanig niet onredelijk voor. Daarbij betrekt zij dat evenmin is gebleken van concrete voornemens bij appellant om op korte termijn ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" agrarische activiteiten te ontplooien. Voor zover er plannen zijn voor een forellenkwekerij zien deze op de omliggende gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Gelet op het gebruik dat in de afgelopen jaren en ook thans van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" wordt gemaakt, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze bestemming aansluit bij het bestaande gebruik. Dat mogelijk nog wordt beschikt over een geldende milieuvergunning heeft voor hem in deze situatie geen aanleiding behoeven te zijn voor een ander standpunt.

De toekenning van de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" voor de omliggende gronden komt in dat verband voorts niet onlogisch voor. Verweerder heeft, mede gelet op de ligging van de gronden in gebiedscategorie Landelijk gebied B van het streekplan, in redelijkheid kunnen aannemen dat een dergelijke bestemming het meest passend is bij het gebruik van die gronden.

Wat betreft de eventuele nadelige invloed van het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" op de waarde van alle gronden van appellant tezamen, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.

2.18.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Het standpunt van [appellanten sub 3]

2.19. [appellanten sub 3] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor het perceel [locatie h], voor zover het betreft de subbestemming "W3 kleine woningen".

2.19.1. Appellanten wensen de subbestemming "W2 reguliere woningen" voor hun perceel. Zij voeren in beroep aan dat die subbestemming meer en betere bouwmogelijkheden biedt. Verweerder is er volgens hen ten onrechte van uitgegaan dat het hier de omzetting van een recreatiewoning in een burgerwoning betreft; het pand is echter nooit als recreatiewoning bestemd geweest en ook niet als zodanig gebruikt. Als de gemeenteraad tijdig een nieuw bestemmingsplan had vastgesteld, was aan het pand al lang een woonbestemming toegekend geweest volgens appellanten. Daarbij doen zij nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel door erop te wijzen dat voor de panden op de percelen [locaties i, j, k] wel voor de subbestemming "W2 reguliere woningen" is gekozen. Het beroep op de situatie aan de [locatie l] hebben appellanten ter zitting ingetrokken.

Het standpunt van verweerder

2.19.2. Verweerder heeft het plandeel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht en hier goedkeuring aan verleend. Hij acht toekenning van de subbestemming "W3 kleine woningen" in de voorliggende situatie in overeenstemming met de plansystematiek.

Vaststelling van de feiten

2.19.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.19.4. Aan het plandeel is de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "W3 kleine woningen" toegekend. In 2.17.4. is artikel 14.1 van de planvoorschriften weergegeven.

2.19.5. In het bestemmingsplan is aan de burgerwoningen in het plangebied de bestemming "Woondoeleinden" toegekend, waarbij drie subbestemmingen worden onderscheiden, te weten "W1 voormalig agrarische bedrijven", "W2 reguliere woningen" en "W3 kleine woningen". In de plantoelichting is vermeld dat de voormalige agrarische bedrijven over het algemeen de grotere woningen betreffen met een daarachter gelegen bedrijfsgedeelte dat voorheen veelal werd gebruikt voor de huisvesting van vee. De reguliere woningen betreffen veelal vrijstaande huizen in het buitengebied. De kleine woningen zien op rijtjeshuizen in het plangebied. Bovendien is deze laatste subbestemming ook toegekend aan enkele voormalige recreatiewoningen, voor zover deze permanent werden bewoond op het moment van het van kracht worden van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" bij Koninklijk Besluit van 3 mei 1977.

De belangrijkste verschillen tussen de subbestemmingen betreffen de toegestane inhoud van de woningen en de oppervlakte van de bijgebouwen. Binnen de subbestemming "W1 voormalig agrarische bedrijven" is een woninginhoud van 750 m3 toegestaan en mogen de bijgebouwen een gezamenlijke oppervlakte van 150 m² per bestemmingsvlak hebben. Binnen de subbestemming "W2 reguliere woningen" is een woninginhoud van 600 m3 toegestaan en mogen de bijgebouwen een gezamenlijke oppervlakte van 75 m² per woning hebben. Binnen de subbestemming "W3 kleine woningen" is een woninginhoud van 350 m3 toegestaan en mogen de bijgebouwen een gezamenlijke oppervlakte van 30 m² per woning hebben.

2.19.6. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" was aan de gronden van appellanten de bestemming "Recreatieve doeleinden" toegekend. Als gebruiksdoeleinden van deze bestemming zijn aangegeven: de verblijfs- en dagrecreatie, gastverblijven, paardensport, een en ander met de bijbehorende bebouwing. Na uitwerking van de bestemming waren onder meer zomerhuizen toegelaten. De bestemming is nooit uitgewerkt.

2.19.7. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

Appellanten hebben de woning in 1992 gekocht. In de koopakte is sprake van een vrijstaande recreatiebungalow door koper te gebruiken als woonhuis. In de oudere koopakten is zowel sprake van een woonhuis als van een bungalow. Niet in geding is dat het pand al gedurende lange tijd permanent wordt bewoond. De vorige bewoonster zou in 1962 direct na de bouw het pand hebben betrokken en het pand sinds die tijd permanent hebben bewoond. In het gemeentearchief is de bouwvergunning voor het pand niet meer aanwezig. Wel is onder nummer 170 een op 16 juli 1962 verleende bouwvergunning voor een zomerhuisje vermeld. Uit 1996 is een bouwvergunning beschikbaar voor de verbouw en uitbreiding van een zomerhuisje op het perceel.

2.19.8. Ter zitting hebben appellanten meegedeeld dat de inhoud van de woning ongeveer 230 m3 is.

2.19.9. In de reactie op de ingebrachte zienswijze stelt de gemeenteraad dat de feitelijke situatie in het plan is vastgelegd. Het pand wordt al gedurende lange tijd bewoond. De kans dat handhavend optreden tegen de permanente bewoning zal slagen, acht de gemeenteraad klein. Om deze reden is een woonbestemming toegekend, waarbij de bebouwingsmogelijkheden zijn beperkt ten opzichte van woningen die oorspronkelijk als reguliere woning zijn gebouwd.

Het oordeel van de Afdeling

2.19.10. De Afdeling stelt voorop de in het bestemmingsplan neergelegde systematiek inzake toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" en de daarbij behorende subbestemmingen niet onredelijk te achten. Verweerder heeft zich bij zijn besluitvorming daarop kunnen baseren.

Partijen zijn verdeeld over de vraag of het pand [locatie h] in het kader van de planvaststelling als een bestaande recreatiewoning of als bestaande burgerwoning aangemerkt moet worden. Enerzijds is het pand naar mag worden aangenomen destijds als zomerhuis vergund, anderzijds wordt het pand al vanaf de bouw in of omstreeks 1962 permanent bewoond waartegen geen handhavingsmaatregelen zijn getroffen. Of het pand in het kader van de vaststelling van het plan als een voormalige recreatiewoning of als een burgerwoning had moeten worden aangemerkt, maakt in dit geval naar het oordeel van de Afdeling geen verschil voor de beoordeling. Verweerder heeft zich in navolging van de gemeenteraad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het pand, gelet op de afmetingen daarvan, tot de categorie kleine woningen gerekend kan worden. In de door appellanten aangevoerde persoonlijke omstandigheden, die zouden nopen tot een vergroting van het pand, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gemeenteraad en in het verlengde daarvan verweerder in dit geval van de aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde systematiek hadden moeten afwijken. Daarbij overweegt zij nog dat binnen de planregeling mogelijkheden bestaan voor vergroting van de woning en dat niet is gebleken dat de door appellanten genoemde andere situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om die reden niet heeft kunnen instemmen met het plandeel. Ter plaatse van de percelen [locatie i en j] bevinden zich in één opstal twee recreatiewoningen die kunnen worden vervangen door één woning met als subbestemming "W2 reguliere woningen". Het pand [locatie k] is, naar van de zijde van de gemeenteraad voldoende overtuigend is gesteld, met een bouwvergunning als reguliere burgerwoning gebouwd.

2.19.11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.

Het standpunt van [appellanten sub 1]

2.20. [appellanten sub 1] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoningen" voor hun perceel [locatie m]

2.20.1. Appellanten wensen een woonbestemming voor hun perceel. Zij voeren aan dat het pand op het perceel geschikt is voor permanente bewoning. Het wordt daartoe door hen al vanaf het begin van de jaren negentig gebruikt en dit gebruik wordt met het bestemmingsplan volgens hen ten onrechte wederom onder het overgangsrecht gebracht. Rondom het pand liggen percelen met een woonbestemming. Het college van burgemeester en wethouders heeft decennialang niet gehandhaafd. Voorts wijzen appellanten op de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2001 in zaak no. E01.99.0065. Verder achten zij het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig aangezien verweerder voor andere recreatiewoningen, zoals de panden [locaties n], wel heeft ingestemd met een woonbestemming.

Voor zover de bestemming "Recreatiewoningen" in stand zou blijven, voeren appellanten aan dat het plan voldoende bouwmogelijkheden moet bieden om deze bestemming verantwoord te kunnen exploiteren. Daarbij doelen zij met name op de regeling voor de bijgebouwen en het zwembad.

Het standpunt van verweerder

2.20.2. Verweerder heeft het plandeel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht en hier goedkeuring aan verleend. Hij acht permanente bewoning van de recreatiewoning in strijd met het provinciale beleid. Niet is gebleken dat de woning in 1977 permanent werd bewoond. Handhaving wordt door het gemeentebestuur overwogen, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.20.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.20.4. Aan het plandeel is de bestemming "Recreatiewoningen" toegekend. Ingevolge artikel 11.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de op de plankaart aangegeven bestemming "Recreatiewoningen" bestemd voor recreatief wonen […], met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen.

Ingevolge artikel 1.2 van de planvoorschriften wordt onder "recreatief wonen" verstaan: bewoning door een persoon of door groepen van personen die hun vaste woon- of verblijfplaats elders hebben.

2.20.5. Ingevolge artikel 11.2 van de planvoorschriften zijn, voor zover relevant, op gronden met de bestemming "Recreatiewoningen" uitsluitend de volgende bouwwerken toegestaan:

a. […];

b. bijgebouwen bij de recreatiewoningen met:

1. per recreatiewoning een gezamenlijke inhoud van maximaal 50 m3;

2. een hoogte van maximaal 4,5 meter;

3. een goothoogte van maximaal drie meter;

dan wel de bestaande grotere hoogte en/of goothoogte;

c. per recreatiewoning één zwembad met:

1. een oppervlakte van maximaal 20 m²;

2. een hoogte boven maaiveld van maximaal één meter;

3. een diepte beneden maaiveld van maximaal 2,5 meter;

[…].

2.20.6. Ingevolge artikel 39.1 van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de gegeven bestemming(en).

Ingevolge artikel 39.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften wordt onder verboden gebruik in alle bestemmingen in ieder geval verstaan het gebruik van recreatiewoningen, groepsaccommodaties en/of (sta)caravans voor permanente bewoning.

2.20.7. In 2.17.5. zijn de artikelen 44.1 en 44.2 van de planvoorschriften weergegeven.

2.20.8. In 2.19.5. is de systematiek van het bestemmingsplan weergegeven inzake de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" en de daarbij behorende subbestemmingen.

2.20.9. Niet in geding is dat de planregeling geen mogelijkheden biedt voor permanente bewoning van het pand van appellanten.

2.20.10. Het pand [locatie m] is in 1965 dan wel in de periode 1960-1965 als zomerhuisje gebouwd. In de jaren negentig zijn aanvullende bouwvergunningen verleend.

2.20.11. Appellanten staan in de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven op het adres [locatie g].

2.20.12. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" is volgens het deskundigenbericht aan het plandeel de bestemming "Houtsingel" toegekend. Op gronden met deze bestemming was geen bebouwing toegestaan en onder het verboden gebruik werd in ieder geval verblijfsrecreatie verstaan.

In het kader van het hoger beroep van [appellant sub 1] tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 26 augustus 2005 over de oplegging van een last onder dwangsom voor het bouwen van een overkapping, het uitbreiden van een berging en de bouw van een zwembad stelt het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt dat ter plaatse de bestemming "Agrarisch gebied" gold.

Niet in geding is dat beide bestemmingen zich verzetten tegen permanente bewoning.

2.20.13. In voornoemde procedure heeft het college van burgemeester en wethouders zich op het standpunt gesteld dat over de permanente bewoning van het pand voldoende zekerheid bestaat en dat het de bedoeling is hiertegen, als dit in de toekomst op grond van jurisprudentie alsmede landelijke en provinciale ontwikkelingen mogelijk is, handhavend op te treden. Volgens het college van burgemeester en wethouders is dit thans niet mogelijk, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, omdat appellanten niet op het adres van de recreatiewoning staan ingeschreven. Voorts moet door het gemeentebestuur nog een beleid inzake deze problematiek worden ontwikkeld.

2.20.14. In de uitspraak van 12 december 2001 in zaak no. E01.99.0065 heeft de Afdeling, voor zover thans relevant, het volgende overwogen:

"2.5. Beroep [appellanten]

2.5.1. Het beroep van [appellanten] richt zich tegen de bestemming "Recreatiewoning" van drie appartementen aan de [locatie] te [plaats]. Appellanten zijn van mening dat deze bestemming niet aansluit op het reeds decennia bestaande gebruik als woning. Zij zijn van mening dat de appartementen hadden moeten worden bestemd als "Woonbebouwing".

2.5.2. De gemeenteraad heeft het perceel van appellanten bestemd als "Agrarisch gebied", met uitzondering van de drie appartementen die de bestemming "Recreatiewoning" hebben. Op grond van artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden met deze bestemming bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van niet-permanente bewoning. In artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften wordt het begrip recreatiewoning gedefinieerd als zijnde een gebouw dat dient als recreatiewoonverblijf, waarvan de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben.

2.5.3. Verweerders hebben overwogen dat permanente bewoning van recreatiewoningen in strijd is met het provinciale beleid. De wens van appellanten om een woonbestemming te krijgen, achten zij in strijd met dit beleid. Zij zien geen reden voor een uitzondering hierop en hebben het bestreden plandeel dan ook goedgekeurd.

2.5.4. Het gebouw waarop het beroep betrekking heeft, heeft een oppervlakte van ongeveer 131 m2 met een goothoogte van ongeveer 2,20 meter en bestaat thans uit drie appartementen.

Blijkens het deskundigenbericht worden de appartementen reeds geruime tijd gebruikt als tijdelijk onderdak. Gelet hierop en op het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat van recreatief gebruik, waarbij de gebruikers hun hoofdverblijf elders hebben, geen sprake is. In dit verband heeft de gemeenteraad ter zitting erkend dat de woning van appellanten geen recreatiewoning is in de zin van de planvoorschriften. Verder heeft hij verklaard niet de verwachting te hebben dat de bestemming "Recreatiewoning" binnen de planperiode zal worden gerealiseerd, althans dat het gemeentebestuur geen maatregelen zal nemen om gebruik in strijd met deze bestemming te beëindigen. De Afdeling is van oordeel dat de gegeven bestemming niet aansluit bij het gebruik dat van het gebouw zal worden gemaakt en dat onder deze omstandigheden een meer op dit gebruik toegesneden bestemming geboden is. Evenmin acht de Afdeling de bestemming "Woonbebouwing" het meest passend.

Gelet op het voorgaande is het plan in strijd met de rechtszekerheid. Door het plan niettemin goed te keuren, hebben verweerders gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.

Het beroep van [appellanten] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.

Uit het voorgaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de bestemming "Recreatiewoning" van het pand aan de [locatie] te [plaats].".

Het oordeel van de Afdeling

2.20.15. Zoals de Afdeling hiervoor in 2.19.10. heeft geoordeeld, acht zij de aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde systematiek ten aanzien van de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" niet onredelijk.

Uit de stukken noch het verhandelde ter zitting is gebleken dat het pand [locatie m] ten tijde van het van kracht worden van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" permanent werd bewoond. Permanente bewoning ter plaatse heeft in strijd met het voorgaande bestemmingsplan een aanvang genomen nadat appellanten het perceel in 1996 hadden aangekocht. Anders dan appellanten stellen valt dit gebruik derhalve niet onder het overgangsrecht van het vorige bestemmingsplan. Het gebruik ten behoeve van permanente bewoning valt evenmin onder het overgangsrecht van het thans voorliggende plan, nu dit recht niet van toepassing is op gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.

Hieruit volgt dat voor het huidige gebruik voor permanente bewoning in het plan geen regeling is getroffen. Immers, enerzijds is aan het pand van appellanten de bestemming "Recreatiewoningen" toegekend, die geen permanente bewoning toelaat, en anderzijds valt dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Een dergelijke keuze van de gemeenteraad kan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening worden geacht indien de bestaande gebruiker geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen heeft en tevens voldoende aannemelijk is dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Uit het enkele feit dat door het college van burgemeester en wethouders in het verleden niet handhavend is opgetreden tegen het illegale permanente gebruik van de woning, volgt niet dat een met het gebruik voor permanente bewoning overeenstemmende bestemming aan het perceel dient te worden toegekend en dat verweerder, nu een dergelijke bestemming niet is toegekend, om die reden goedkeuring aan het plandeel had moeten onthouden. In dit verband is van belang dat gebruik in strijd met de vigerende bestemming in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit uitgangspunt in dit geval een uitzondering had moeten maken.

Voor zover appellanten stellen dat tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet meer handhavend kan worden opgetreden, overweegt de Afdeling als volgt. In deze procedure staat niet ter beoordeling of in een individueel geval handhavend kan worden optreden, maar dient slechts te worden vastgesteld of handhavend optreden niet reeds op voorhand is uitgesloten. De door appellanten genoemde feiten en omstandigheden geven geen aanleiding voor een oordeel van deze strekking. De Afdeling acht voldoende aannemelijk dat het gemeentebestuur voornemens is handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van het pand om hieraan in de planperiode een einde te maken. In dat verband is van belang dat in beginsel handhavend opgetreden dient te worden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Daarbij overweegt de Afdeling voorts dat de stelling van het college van burgemeester en wethouders dat niet handhavend kan worden opgetreden omdat appellanten niet in de gemeentelijke basisadministratie op het perceelsadres staan ingeschreven onjuist is. De inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie is een van mogelijkheden om in het kader van een handhavingsmaatregel aannemelijk te maken dat de aangeschrevene permanent op het desbetreffende adres woont, maar is daarvoor niet zonder meer bepalend. Het college van burgemeester en wethouders behoeft derhalve in het enkele gegeven dat appellanten ter plaatse niet staan ingeschreven, geen beletsel te zien over te gaan tot handhaving. Verder faalt het beroep van appellanten op de voormelde overwegingen van de Afdeling in haar uitspraak van 12 december 2001, nu in die zaak vaststond dat het gemeentebestuur geen maatregelen zou nemen om een einde te maken aan de met het plan strijdige situatie.

De Afdeling overweegt verder dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad het plandeel als "Recreatiewoningen" te bestemmen. Het pand is als zomerhuisje gebouwd en kan als zodanig worden gebruikt. Dat het pand op zich voor permanente bewoning is geschikt, maakt dat niet anders. Wat betreft de door appellanten gemaakte vergelijking met de toekenning van een woonbestemming aan andere voormalige recreatiewoningen overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plandeel. Wat betreft de door appellanten genoemde panden [locaties n] is gebleken dat dit geen voormalige recreatiewoningen waren en dat voor deze panden de subbestemming "W2 reguliere woningen" passend is geacht. De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dit standpunt van verweerder onjuist te achten.

2.20.16. Wat betreft de subsidiaire beroepsgrond inzake de bouwmogelijkheden voor bijgebouwen en zwembaden op gronden met de bestemming "Recreatiewoningen" heeft de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder deze niet in redelijkheid als passend heeft kunnen aanmerken.

2.20.17. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.

Het standpunt van [appellanten sub 4]

2.21. [appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoningen" voor hun perceel [locatie o].

2.21.1. Appellanten wensen de bestemming "Woondoeleinden" met als subbestemming "W3 kleine woningen" voor hun perceel. Zij voeren aan dat het pand op het perceel geschikt is voor permanente bewoning en reeds enkele decennia daartoe wordt gebruikt. Dat inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie niet heeft plaatsgevonden, maakt dat niet anders. De rechtsvoorgangers hadden de Duitse nationaliteit en wilden in Duitsland ingeschreven blijven staan. Het gebruik valt volgens hen onder het overgangsrecht van het plan waarmee handhaving niet meer mogelijk zou zijn. Het gebruik als recreatiewoning zal niet binnen de planperiode worden verwezenlijkt. Voorts wijzen ook deze appellanten op de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2001 in zaak no. E01.99.0065.

Het standpunt van verweerder

2.21.2. Verweerder heeft het plandeel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht en hier goedkeuring aan verleend. Hij acht niet aangetoond dat het pand al enkele decennia wordt gebruikt voor permanente bewoning. Voor toekenning van een woonbestemming ziet hij dan ook geen aanleiding.

Vaststelling van de feiten

2.21.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.21.4. Aan het plandeel is de bestemming "Recreatiewoningen" toegekend. Ingevolge artikel 11.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de op de plankaart aangegeven bestemming "Recreatiewoningen" bestemd voor recreatief wonen […], met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen.

Ingevolge artikel 1.2 van de planvoorschriften wordt onder "recreatief wonen" verstaan: bewoning door een persoon of door groepen van personen die hun vaste woon- of verblijfplaats elders hebben.

2.21.5. In 2.20.6. en 2.17.5. zijn de artikelen 39.1, 39.2, 44.1 en 44.2 van de planvoorschriften weergegeven.

2.21.6. In 2.19.5. is de systematiek van het bestemmingsplan weergegeven inzake de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" en de daarbij behorende subbestemmingen.

2.21.7. Niet in geding is dat de planregeling geen mogelijkheden biedt voor permanente bewoning van het pand van appellanten.

2.21.8. Uit de gemeentelijke basisadministratie volgt dat appellanten vanaf 26 november 2001 op het adres [locatie o] staan ingeschreven. Tussen partijen is niet in geding dat appellanten hier ook vanaf die datum permanent wonen. In de gemeentelijke basisadministratie zijn geen gegevens opgenomen over bewoning van het pand vóór die datum.

2.21.9. Het pand [locatie o] is met een bouwvergunning voor een zomerhuisje in 1963 gebouwd.

2.21.10. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" is aan het plandeel de bestemming "Recreatieve doeleinden" toegekend. Als gebruiksdoeleinden van deze bestemming waren aangegeven: de verblijfs- en dagrecreatie, gastverblijven, paardensport, een en ander met de bijbehorende bebouwing. Na uitwerking van de bestemming waren onder meer zomerhuizen toegestaan. De bestemming is nooit uitgewerkt.

2.21.11. Bij brief van 5 september 2005 heeft [appellant sub 3], woonachtig [locatie h], meegedeeld dat hij de indruk had dat, zolang hij ter plaatse woont, dat is sinds 1992, de [rechtsvoorgangster] van appellanten, het pand permanent bewoonde.

Bij brief van 15 augustus 2005 heeft [rechtsvoorgangster] meegedeeld dat haar ouders het pand in 1966 hebben gekocht en dat zij er vanaf het begin van de jaren zeventig vier à vijf dagen per week hebben gewoond. I. [rechtsvoorgangster] zelf heeft het pand in 1982 gekocht en er enige dagen per week gewoond.

2.21.12. In 2.20.14. is weergegeven hetgeen de Afdeling, voor zover relevant, heeft overwogen in haar uitspraak van 12 december 2001 in zaak no. E01.99.0065.

Het oordeel van de Afdeling

2.21.13. Zoals de Afdeling hiervoor in 2.19.10. heeft geoordeeld, acht zij de aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde systematiek ten aanzien van de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" niet onredelijk.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet zij geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van permanente bewoning in het pand [locatie o] ten tijde van het van kracht worden van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" in 1977 en ook in de periode tot 26 november 2001 niet is gebleken. Permanente bewoning heeft in strijd met het voorgaande bestemmingsplan een aanvang genomen op 26 november 2001. Dit betekent dat dit gebruik niet onder het overgangsrecht van het vorige plan viel. Het gebruik ten behoeve van permanente bewoning valt evenmin onder het overgangsrecht van het thans voorliggende plan, nu dit recht niet van toepassing is op gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.

Hieruit volgt dat voor het huidige gebruik voor permanente bewoning in het plan geen regeling is getroffen. Immers, enerzijds is aan het pand van appellanten de bestemming "Recreatiewoningen" toegekend, die geen permanente bewoning toelaat, en anderzijds valt dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Een dergelijke keuze van de gemeenteraad kan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening worden geacht indien de bestaande gebruiker geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen heeft en tevens voldoende aannemelijk is dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Uit het enkele feit dat het college van burgemeester en wethouders in het verleden niet handhavend is opgetreden tegen het illegale permanente gebruik van de woning, volgt niet dat een met het gebruik voor permanente bewoning overeenstemmende bestemming aan het perceel dient te worden toegekend en dat verweerder, nu een dergelijke bestemming niet is toegekend, om die reden goedkeuring aan het plandeel had moeten onthouden. In dit verband is van belang dat gebruik in strijd met de vigerende bestemming in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit uitgangspunt in dit geval een uitzondering had moeten maken.

Voor zover appellanten stellen dat tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet meer handhavend kan worden opgetreden, overweegt de Afdeling als volgt. In deze procedure staat niet ter beoordeling of in een individueel geval handhavend kan worden optreden, maar dient slechts te worden vastgesteld of handhavend optreden niet reeds op voorhand is uitgesloten. De door appellanten genoemde feiten en omstandigheden geven geen aanleiding voor een oordeel van deze strekking. De Afdeling acht voldoende aannemelijk dat het gemeentebestuur voornemens is handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van het pand om hieraan in de planperiode een einde te maken. In dat verband is van belang dat in beginsel handhavend opgetreden dient te worden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Verder faalt het beroep van appellanten op de voormelde overwegingen van de Afdeling in haar uitspraak van 12 december 2001, nu in die zaak vaststond dat het gemeentebestuur geen maatregelen zou nemen om een einde te maken aan de met het plan strijdige situatie.

De Afdeling overweegt verder dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad het plandeel als "Recreatiewoningen" te bestemmen. Het pand is als zomerhuisje gebouwd en kan als zodanig worden gebruikt. Dat het pand op zich voor permanente bewoning is geschikt, maakt dat niet anders.

2.21.14. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellanten sub 4] is ongegrond.

Het standpunt van [appellanten sub 6]

2.22. [appellanten sub 6] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatiewoningen" voor hun perceel [locatie p]

2.22.1. Appellanten wensen de bestemming "Woondoeleinden" met als subbestemming "W3 kleine woningen" voor hun perceel. Zij voeren aan dat het pand op het perceel geschikt is voor permanente bewoning en reeds sinds 1990 en perioden daarvóór daartoe wordt gebruikt. Dat inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie tussen 15 januari 1976 en 24 september 1990 niet heeft plaatsgevonden, betekent niet dat er in die periode niet permanent is gewoond. Het permanente gebruik valt volgens hen onder het overgangsrecht van het plan. Door het tijdsverloop is handhaving niet meer mogelijk en is er aanleiding een woonbestemming toe te kennen. Het gebruik als recreatiewoning zal niet binnen de planperiode worden verwezenlijkt. Voorts wijzen ook deze appellanten op de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2001 in zaak no. E01.99.0065.

Het standpunt van verweerder

2.22.2. Verweerder heeft het plandeel in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening geacht en hier goedkeuring aan verleend. Hij acht permanente bewoning van recreatiewoningen in strijd met het provinciale beleid. Hij stemt in met de keuze van de gemeenteraad voor de toegekende bestemming nu permanente bewoning pas vanaf 1990 aantoonbaar is.

Vaststelling van de feiten

2.22.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.22.4. Aan het plandeel is de bestemming "Recreatiewoningen" toegekend. Ingevolge artikel 11.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de op de plankaart aangegeven bestemming "Recreatiewoningen" bestemd voor recreatief wonen […], met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen.

Ingevolge artikel 1.2 van de planvoorschriften wordt onder "recreatief wonen" verstaan: bewoning door een persoon of door groepen van personen die hun vaste woon- of verblijfplaats elders hebben.

2.22.5. In 2.20.6. en 2.17.5. zijn de artikelen 39.1, 39.2, 44.1 en 44.2 van de planvoorschriften weergegeven.

2.22.6. In 2.19.5. is de systematiek van het bestemmingsplan weergegeven inzake de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" en de daarbij behorende subbestemmingen.

2.22.7. Niet in geding is dat de planregeling geen mogelijkheden biedt voor permanente bewoning van het pand van appellanten.

2.22.8. Niet in geding is dat appellanten het pand vanaf 24 september 1990 permanent bewonen en dat hiertegen geen handhavingsmaatregelen zijn getroffen. Volgens de gemeentelijke basisadministratie is het pand van 29 augustus 1975 tot 15 januari 1976 bewoond geweest. Over de periode 1976 tot 1990 zijn geen gegevens ingeschreven.

2.22.9. Op 8 juni 1973 is een bouwvergunning verleend voor een zomerhuisje op het perceel [locatie p].

2.22.10. In het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" is aan het plandeel de bestemming "Recreatieve doeleinden" toegekend. Als gebruiksdoeleinden van deze bestemming waren aangegeven: de verblijfs- en dagrecreatie, gastverblijven, paardensport, een en ander met de bijbehorende bebouwing. Na uitwerking van de bestemming waren onder meer zomerhuizen toegestaan. De bestemming is nooit uitgewerkt.

2.22.11. In 2.20.14. is weergegeven hetgeen de Afdeling, voor zover relevant, heeft overwogen in haar uitspraak van 12 december 2001 in zaak no. E01.99.0065.

Het oordeel van de Afdeling

2.22.12. Zoals de Afdeling hiervoor in 2.19.10. heeft geoordeeld, acht zij de aan het bestemmingsplan ten grondslag gelegde systematiek ten aanzien van de toekenning van de bestemming "Woondoeleinden" niet onredelijk.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet zij geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van permanente bewoning in het pand [locatie p] ten tijde van het van kracht worden van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" in 1977 en ook in de periode tot 24 september 1990 niet is gebleken. Permanente bewoning heeft in strijd met het voorgaande bestemmingsplan een aanvang genomen op 24 september 1990. Dit betekent dat dit gebruik niet onder het overgangsrecht van het vorige plan viel. Het gebruik ten behoeve van permanente bewoning valt evenmin onder het overgangsrecht van het thans voorliggende plan, nu dit recht niet van toepassing is op gebruik dat in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan.

Hieruit volgt dat voor het huidige gebruik voor permanente bewoning in het plan geen regeling is getroffen. Immers, enerzijds is aan het pand van appellanten de bestemming "Recreatiewoningen" toegekend, die geen permanente bewoning toelaat, en anderzijds valt dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Een dergelijke keuze van de gemeenteraad kan in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening worden geacht indien de bestaande gebruiker geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen heeft en tevens voldoende aannemelijk is dat het bestaande gebruik binnen de planperiode zal worden beëindigd.

Uit het enkele feit dat het college van burgemeester en wethouders in het verleden niet handhavend is opgetreden tegen het illegale permanente gebruik van de woning, volgt niet dat een met het gebruik voor permanente bewoning overeenstemmende bestemming aan het perceel dient te worden toegekend en dat verweerder, nu een dergelijke bestemming niet is toegekend, om die reden goedkeuring aan het plandeel had moeten onthouden. In dit verband is van belang dat gebruik in strijd met de vigerende bestemming in beginsel geen gerechtvaardigde rechten en verwachtingen doet ontstaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op dit uitgangspunt in dit geval een uitzondering had moeten maken.

Voor zover appellanten stellen dat tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet meer handhavend kan worden opgetreden, overweegt de Afdeling als volgt. In deze procedure staat niet ter beoordeling of in een individueel geval handhavend kan worden optreden, maar dient slechts te worden vastgesteld of handhavend optreden niet reeds op voorhand is uitgesloten. De door appellanten genoemde feiten en omstandigheden geven geen aanleiding voor een oordeel van deze strekking. De Afdeling acht voldoende aannemelijk dat het gemeentebestuur voornemens is handhavend op te treden tegen de permanente bewoning van het pand om hieraan in de planperiode een einde te maken. In dat verband is van belang dat in beginsel handhavend opgetreden dient te worden tegen het met het bestemmingsplan strijdige gebruik. Verder faalt het beroep van appellanten op de voormelde overwegingen van de Afdeling in haar uitspraak van 12 december 2001, nu in die zaak vaststond dat het gemeentebestuur geen maatregelen zou nemen om een einde te maken aan de met het plan strijdige situatie.

De Afdeling overweegt verder dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad het plandeel als "Recreatiewoningen" te bestemmen. Het pand is als zomerhuisje gebouwd en kan als zodanig worden gebruikt. Dat het pand op zich voor permanente bewoning is geschikt, maakt dat niet anders.

2.22.13. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.

Het standpunt van [appellanten sub 5]

2.23. [appellanten sub 5] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "Verkoop en reparatie aanhangwagens" voor een gedeelte van hun perceel [locatie q].

Voorts stellen appellanten in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos en natuurgebied" dat ziet op een ander gedeelte van hun perceel.

2.23.1. Zij voeren aan dat op het perceel twee bedrijven aanwezig zijn en dat om die reden voor twee bestemmingsvlakken had moeten worden gekozen. Voor ieder bedrijf had een bedrijfswoning mogelijk gemaakt moeten worden. De onder het overgangsrecht gebrachte caravan op het perceel zou door een kleine bedrijfswoning kunnen worden vervangen, aldus appellanten.

Voorts trekken appellanten de aanwezigheid van natuurwaarden op het achterste gedeelte van het perceel in twijfel. Als deze al aanwezig zouden zijn, dan had het in de rede gelegen het gehele perceel dienovereenkomstig te bestemmen, aldus appellanten.

Het standpunt van verweerder

2.23.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij acht in navolging van de gemeenteraad twee bedrijfswoningen op het perceel niet toelaatbaar. Uitbreiding van de bedrijfsbestemming op gronden die zijn bestemd als "Bos en natuurgebied", acht hij niet aanvaardbaar.

Vaststelling van de feiten

2.23.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.23.4. Aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" is de subbestemming "Verkoop en reparatie aanhangwagens" toegekend. Ingevolge artikel 18.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze op de plankaart aangegeven bestemming onder meer bestemd voor één bedrijf of instelling per bestemmingsvlak conform de in bijlage 2 bij het bestemmingsplan opgenomen en als zodanig op de plankaart aangegeven subbestemmingen alsmede voor de bestaande bedrijfswoningen. In bijlage 2 is voor het perceel [locatie q] als type bedrijf "verkoop en produktie van aanhangwagens/constructiebedrijf/verkoop huishoudelijke artikelen (detailhandel)" vermeld met een bestaand aantal vierkante meters van 580 en een toegestaan aantal van 640.

2.23.5. De gronden met de bestemming "Bos en natuurgebied" zijn onder meer bestemd voor:

a. bossen, natuurgebieden en het behoud, herstel en ontwikkelen van natuur- en landschapswaarden;

[…];

met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen.

2.23.6. Niet in geding is dat de planregeling geen mogelijkheden biedt voor de bouw van twee bedrijfswoningen op het perceel.

2.23.7. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

Op de als "Bedrijfsdoeleinden" bestemde gronden worden verschillende bedrijfsactiviteiten uitgeoefend. Sinds 1906 is er de firma [appellant sub 5] gevestigd. Dit bedrijf wordt gevoerd door de moeder en broer van [appellant sub 5]. Sinds 1993 bevindt zich op de gronden tevens het bedrijf van [appellant sub 5]. Op de gronden bevindt zich een bedrijfswoning waarin de moeder en broer van [appellant sub 5] wonen. Appellanten woonden tot voor kort in de showroom in een loods op het perceel. Dit gebruik is na een handhavingscontrole beëindigd.

2.23.8. Uit de beoordeling van de zienswijze volgt dat de gemeenteraad zich op het standpunt stelt dat voor twee bestemmingsvlakken geen aanleiding bestaat aangezien alle activiteiten zijn gestart vanuit het oorspronkelijke bouwperceel [locatie q]. Dat de activiteiten op het perceel in de loop van de tijd zijn verbreed, is geen grond voor de mogelijkheid van twee bedrijfswoningen, aldus de gemeenteraad.

2.23.9. Het plandeel met de bestemming "Bos en natuurgebied" bevindt zich in het zoekgebied van een ecologische verbindingszone die onderdeel uitmaakt van de EHS en op de plankaart is aangeduid als "ontwikkelingsgebied natuur".

Het oordeel van de Afdeling

2.23.10. Niet in geding is dat de bedrijfsactiviteiten van appellanten met het bestemmingsplan dienovereenkomstig zijn bestemd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich in navolging van de gemeenteraad, gelet op de ontstaansgeschiedenis van de bedrijvigheid ter plaatse, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval met toekenning van één bestemmingsvlak met één bedrijfswoning kon worden volstaan. Voor een extra bedrijfswoning heeft hij geen aanleiding behoeven te zien omdat een dergelijke mogelijkheid zou leiden tot een verdere verstening van het buitengebied en daarmee tot strijd met het op dit punt niet onredelijke gemeentelijke en provinciale beleid. Naar uit het verhandelde ter zitting volgt wordt de caravan op het perceel gebruikt als gastenverblijf zodat reeds om die reden hierin geen aanleiding kan worden gevonden voor een aanspraak op een extra bedrijfswoning.

Dat het plandeel met de bestemming "Bos en natuurgebied" zich bevindt in de EHS is niet in geding. Verweerder heeft een zwaarder gewicht kunnen toekennen aan de bescherming van de natuurwaarden van het gebied dan aan een eventuele bedrijfsbestemming voor dit plandeel. Hij heeft zich daarbij op het standpunt kunnen stellen dat de natuurwaarden op het plandeel zich verder ontwikkelen en dat een bedrijfsbestemming zich daar in beginsel niet mee verhoudt.

Gelet op het gebruik en de feitelijke situatie ter plaatse van beide plandelen ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze plandelen verschillend kunnen worden bestemd. Daarbij heeft zij betrokken dat niet is gebleken dat tussen de plandelen een onlosmakelijk verband bestaat dat noopt tot dezelfde bestemmingsregeling.

2.23.11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen.

Het beroep van [appellanten sub 5] is ongegrond.

Het standpunt van [appellanten sub 7]

2.24. [appellanten sub 7] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" voor hun gronden aan de Piepersweg ten zuiden van de Keizersbeek.

2.24.1. Zij voeren hiertoe aan dat voor deze gronden ten onrechte geen woningbouwmogelijkheden worden geboden. Zij achten dit in strijd met het vertrouwensbeginsel. Voorts zijn zij van mening dat ter plaatse geen sprake meer is van een buitengebied. Het betreft volgens hen een overgangsgebied met lintbebouwing tussen bebouwde kom en buitengebied.

Het standpunt van verweerder

2.24.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit in zoverre goedgekeurd. Dat door het gemeentebestuur is toegezegd dat de gronden kunnen worden bebouwd, is hem niet gebleken. Hij stelt verder dat gemeentelijk en provinciaal beleid zich verzet tegen verdere verstening van het buitengebied.

Vaststelling van de feiten

2.24.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.24.4. Aan het plandeel is de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" toegekend. Op de plankaart is geen bebouwingsgrens aangeduid. Ingevolge artikel 8.1.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

2.24.5. Niet in geding is dat de planregeling voor het perceel geen mogelijkheid biedt voor woningbouw.

2.24.6. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

De gronden van appellanten aan de Piepersweg zijn bijna één hectare groot en zijn zo'n 40 of 50 jaar hun eigendom. Na de beëindiging van hun agrarische bedrijf hebben zij de gronden verhuurd aan een agrariër die het gebruik als grasland voortzet. De gronden liggen ten zuiden van de bebouwde kom van de kern Aalten. De gronden langs en ten zuiden van de Piepersweg zijn deels als agrarische gronden en deels voor burgerbewoning in gebruik.

2.24.7. Ten noorden van de gronden van appellanten aan de Piepersweg ligt het plangebied van het bestemmingsplan "Zuiderlaan-Keizersbeek". Appellanten hebben destijds beroep ingesteld tegen de goedkeuring van de planbegrenzing van dat plan. In de uitspraak van 25 mei 2005 in zaak no. 200410698/1 heeft de Afdeling inzake het geschil tussen appellanten en verweerder over de goedkeuring van het bestemmingsplan "Zuiderlaan-Keizersbeek" onder meer het volgende overwogen:

"2.5. Gelet op de systematiek van de WRO komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.

Uit de stukken blijkt dat het plangebied een overgangsgebied is tussen de bebouwde kom en het buitengebied. De Keizersbeek, die ten noorden van de gronden van appellanten loopt, vormt een natuurlijke overgang naar het buitengebied. Nu niet is gebleken van een zodanige samenhang tussen de gronden binnen het plangebied en de gronden van appellanten dat deze in het plan opgenomen hadden moeten worden, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd is met het recht.

Ten aanzien van het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat de gronden in het plan zouden worden opgenomen, noch dat dit plan zou voorzien in woningbouw op die percelen. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve evenmin aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.

In hetgeen appellanten voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.".

Het oordeel van de Afdeling

2.24.8. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd en gelet op hetgeen door partijen ter zitting is gesteld, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dan wel toezeggingen zijn gedaan dat de gronden van appellanten voor woningbouw in aanmerking zouden kunnen komen.

2.24.9. Uit voornoemde uitspraak van 25 mei 2005 kan worden afgeleid dat het plangebied van het bestemmingsplan "Zuiderlaan-Keizersbeek" een overgangsgebied is tussen de bebouwde kom en het buitengebied en dat de Keizersbeek, die ten noorden van de gronden van appellanten ligt, een natuurlijke overgang naar het buitengebied vormt. In hetgeen appellanten over het gebied ten zuiden van de Keizersbeek hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in navolging van de gemeenteraad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit tot het buitengebied moet worden gerekend. Dat zich in dit gebied lintbebouwing bevindt, maakt dit niet anders. Verdere verstening van dit gebied past niet binnen het gemeentelijke en provinciale beleid voor het buitengebied. Dit beleid is als zodanig niet onredelijk. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen vasthouden aan dit beleid.

2.24.10. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellanten sub 7] is ongegrond.

Het standpunt van [appellant sub 13]

2.25. [appellant sub 13] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" voor zijn perceel [locatie r].

2.25.1. Hij voert daartoe aan dat het agrarische bouwperceel met het plan ten onrechte is verkleind en dat de mogelijkheid voor het oprichten van een bedrijfswoning ten onrechte niet in het plan is opgenomen. Ten onrechte is de gemeenteraad ervan uitgegaan dat ter plaatse geen reëel agrarisch bedrijf is gevestigd, aldus appellant.

Het standpunt van verweerder

2.25.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plan op dit punt in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het in zoverre goedgekeurd. Hij sluit zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad over de ingebrachte zienswijze.

Vaststelling van de feiten

2.25.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.25.4. Aan het plandeel is de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Daarbij is op de plankaart een bebouwingsgrens aangeduid. Ingevolge artikel 7.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" onder meer bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf.

Ingevolge artikel 7.2.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften zijn binnen het agrarisch bouwperceel de bestaande bedrijfswoning(en) dan wel een nieuwe bedrijfswoning waar dat als zodanig op de plankaart is aangegeven, toegestaan. Een dergelijke aanduiding is niet binnen het onderhavige bouwperceel op de plankaart aangegeven.

2.25.5. Niet in geding is dat de planregeling geen mogelijkheid biedt voor de bouw van een bedrijfswoning op het perceel [locatie r].

2.25.6. In de beoordeling van de zienswijze van appellant heeft de gemeenteraad overwogen dat aan de bouw van een bedrijfswoning geen medewerking wordt verleend omdat de agrarische bedrijfsvoering ter plaatse niet meer wezenlijk wordt uitgevoerd. De bestaande stallen zijn overeenkomstig het gebruik bestemd. Voor aanpassing van de stallen aan de eisen van dierenwelzijn is binnen het bouwperceel ruimte aanwezig, aldus de gemeenteraad.

2.25.7. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

Appellant woont aan de [locatie s] en heeft aldaar een veehandel. Het perceel [locatie r] is zijn eigendom en is 1,91 hectare groot. Op het perceel bevinden zich drie aaneengebouwde schuren waarbinnen zes compartimenten zijn waar tot december 2003 kalveren werden gehuisvest. De totale oppervlakte aan bebouwing van stallen, verharding, erf en bijgebouwen bedraagt ongeveer 3.000 m². Op 10 december 1991 is aan appellant een hinderwetvergunning verleend voor een veehouderij met mestopslag voor 350 vleeskalveren. Uit de brief van 28 mei 2002 van het college van burgemeester en wethouders aan appellant blijkt dat de vigerende rechten 267 vleeskalveren bedragen. De stallen staan sinds december 2003 leeg omdat de wijze van huisvesting niet meer voldoet aan de eisen die in het Kalverenbesluit zijn gesteld. Appellant heeft van verbouwing van de stallen tot op heden afgezien omdat hij ter plaatse tevens een agrarische bedrijfswoning wil bouwen, waarvoor nog geen toestemming is verleend.

2.25.8. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" was aan het plandeel de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanwijzing "huisplaats" toegekend. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de voorschriften van dat plan mocht één woning per bedrijf per huisplaats worden gebouwd.

2.25.9. Bij besluit van 17 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een woning met garage op het perceel [locatie r]. Het door appellant daartegen gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Zutphen bij uitspraak van 4 maart 2004 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 november 2004 in zaak no. 200402992/1 heeft de Afdeling het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank Zutphen vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op het bezwaarschrift vernietigd.

Bij besluit van 21 december 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Zutphen heeft bij uitspraak van 24 augustus 2005 het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd. Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld bij de Afdeling.

Het oordeel van de Afdeling

2.25.10. Op het perceel vinden thans geen bedrijfsactiviteiten plaats. Gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd kan niet worden uitgesloten dat hij voornemens is de bedrijfsactiviteiten ter plaatse door een ander persoon te laten opstarten. Van voldoende vastomlijnde plannen daartoe is evenwel niet gebleken. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de beoogde bedrijfsopvolger van appellant kennelijk nog steeds niet is gevonden. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid met de gemeenteraad op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat te voorzien in de mogelijkheid voor een bedrijfswoning en een ruimer bouwvlak dan in het plan is neergelegd. Zonder concrete aanleiding zou dit immers strijdig zijn met het niet onredelijke provinciale beleid om verdere bebouwing in het buitengebied zoveel mogelijk te voorkomen. Voor zover het de belangen van appellant betreft heeft de Afdeling daarbij betrokken dat de gemeenteraad en verweerder hebben aangegeven in beginsel bereid te zijn planologische medewerking te verlenen aan bebouwing ter plaatse mits daartoe vastomlijnde plannen bestaan.

2.25.11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van [appellant sub 13] is ongegrond.

Het standpunt van de Stichting Natuur en Milieu inzake het perceel Bredevoortsestraatweg 118

2.26. De Stichting Natuur en Milieu stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "Tuincentrum" voor het perceel Bredevoortsestraatweg 118.

2.26.1. Zij voert aan dat het plan ten onrechte voorziet in bedrijfsgebouwen ter grootte van 6.400 m². Met de vergunde uitbreiding van het tuincentrum is volgens haar voorzien in een oppervlakte van 6.100 m².

Het standpunt van verweerder

2.26.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij wijst erop dat in 2002 een bouwvergunning voor een uitbreiding van het bedrijf is verleend en dat deze vergunning nog niet ten uitvoer is gebracht. Het bedrijf is geen verdere uitbreiding toegestaan dan met deze bouwvergunning mogelijk is gemaakt.

Vaststelling van de feiten

2.26.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.26.4. Aan het plandeel is de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de subbestemming "Tuincentrum" toegekend. Ingevolge artikel 18.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze op de plankaart aangegeven bestemming onder meer bestemd voor één bedrijf of instelling per bestemmingsvlak conform de in bijlage 2 bij het bestemmingsplan opgenomen en als zodanig op de plankaart aangegeven subbestemmingen alsmede voor de bestaande bedrijfswoningen. In bijlage 2 is voor het perceel Bredevoortsestraatweg 118 als type bedrijf "tuincentrum" vermeld met een bestaand en toegestaan aantal vierkante meters van 6.400.

2.26.5. Op het tuincentrum zijn volgens het deskundigenbericht kassen, een magazijn, een kantine en een technische ruimte aanwezig, die in totaal een oppervlakte beslaan van ongeveer 3.000 m². Verder zijn op het bedrijf een opslagruimte annex kantoorruimte, één bedrijfswoning en een voor bewoning geschikte stacaravan aanwezig.

2.26.6. Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders bouwvergunning verleend voor de uitbreiding van het tuincentrum op het perceel Bredevoortsestraatweg 118. Volgens het aanvraagformulier bouwvergunning betreft het een uitbreiding van ongeveer 3.500 m². Op de bouwtekening is vermeld dat de oppervlakte van de bestaande kas 2.920 m² en van de uitbreiding in totaal 3.114 m² is. Er is nog geen uitvoering gegeven aan de bouwvergunning. De bouwvergunning is medio 2004 onherroepelijk geworden.

2.26.7. In zijn reactie op het deskundigenbericht stelt het college van burgemeester en wethouders dat zich naast de oppervlakte aan bestaande en te bouwen kassen van ruim 6.100 m² op het perceel een bedrijfsgebouwtje van ongeveer 75 m² en een overkapping van ruim 100 m² bevinden.

Het oordeel van de Afdeling

2.26.8. Wat betreft de met het plan toegestane oppervlakte bedrijfsbebouwing van 6.400 m² is de Afdeling er niet van overtuigd dat daarmee geen verdere uitbreiding van het tuincentrum, zoals door verweerder in het bestreden besluit is gesteld, mogelijk wordt gemaakt. Gelet op de bouwtekening voor de nieuwbouw kan van een bebouwingsoppervlakte aan bestaande en te bouwen kassen van (2.920 m² + 3.114 m²=) 6.034 m² worden uitgegaan. De oppervlakte voor de nieuwbouw van 3.500 m², zoals aangegeven in het aanvraagformulier bouwvergunning, moet in dit verband voor te ruim worden gehouden. Ter zitting noch anderszins hebben verweerder en de gemeenteraad aannemelijk kunnen maken dat ter plaatse bedrijfsbebouwing met een omvang van in totaal 6.400 m² aanwezig en vergund is.

Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van de Stichting Natuur en Milieu is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.

Het standpunt van Oranjevereniging Ons Genoegen

2.27. Oranjevereniging Ons Genoegen stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" en de aanduiding "M6" voor het perceel Huiskermatedijk 4.

2.27.1. Zij voert hiertoe aan dat het plan ten onrechte niet een grotere bebouwingsoppervlakte toelaat voor haar verenigingsgebouw "De Ringkamp". Zij heeft behoefte aan meer stallings- en opslagruimte, zodat het materiaal niet provisorisch behoeft te worden opgestapeld dan wel elders moet worden ondergebracht.

Het standpunt van verweerder

2.27.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij wijst erop dat het plandeel zich bevindt in een zoekgebied voor een ecologische verbindingszone en dat dit aanleiding is de bebouwingsmogelijkheden te beperken. Hij gaat ervan uit dat het mogelijk moet zijn elders stallingsruimte te vinden.

Vaststelling van de feiten

2.27.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.27.4. Aan het plandeel is de bestemming "Maatschappelijk doeleinden" met de aanduiding "M6" toegekend. Ingevolge artikel 15.1.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met deze op de plankaart aangegeven bestemming onder meer bestemd voor sociaal-culturele en educatieve doeleinden.

Ingevolge artikel 15.2 van de planvoorschriften zijn, voor zover relevant, uitsluitend de volgende bouwwerken toegestaan: ter plaatse van de aanduiding "M6" voor het perceel Huiskermatedijk 4 gebouwen met een gezamenlijke maximale oppervlakte van 305 m², een hoogte van maximaal acht meter en een goothoogte van maximaal drie meter. Voorts is in dit voorschrift vermeld dat het bestaande aantal vierkante meters gebouwen ter plaatse van het perceel Huiskermatedijk 4 275 bedraagt.

2.27.5. Niet in geding is dat de planregeling niet voorziet in de door appellante gewenste ruimere bouwmogelijkheden voor een maximumoppervlak van 450 m².

2.27.6. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

Appellante beschikt aan de Huiskermatedijk 4 over een terrein met een verenigingsgebouw, genoemd "De Ringkamp". Het terrein heeft een oppervlakte van ongeveer 0,65 hectare, bestaat uit grasland en is, afgezien van het verenigingsgebouw, onbebouwd. Het gebouw staat in de uiterste westhoek van het perceel. Rond de bebouwing is een verharding aangebracht.

"De Ringkamp" is in 2001 geopend en staat ten dienste van de buurtschap De Haart in het oosten van het plangebied. Vrijwel elke dag zijn er activiteiten in het gebouw. Bij grote feesten wordt een feesttent aan het gebouw vastgezet. Deze tent is eigendom van de vereniging en wordt opgeslagen op een twaalf meter lange wagen. Appellante beschikt voorts over een andere grote wagen waarop sport- en spelmateriaal, kraampjes, banken en dergelijke worden opgeslagen.

2.27.7. In de plantoelichting wordt aangegeven dat het beleid ten aanzien van verenigingsgebouwen is dat deze dienovereenkomstig worden bestemd met de mogelijkheid tot uitbreiding van de bebouwing met 10%. Ook voor "De Ringkamp" is aldus voorzien in een dergelijke uitbreidingsmogelijkheid.

Het oordeel van de Afdeling

2.27.8. Niet in geding is dat de wens van appellante tot uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden niet zonder enige grond is. De met het plan geboden uitbreidingsmogelijkheid van ongeveer 10% volstaat voor appellante niet.

Uit de stukken volgt voorts dat het plandeel zich bevindt in een zoekgebied voor een ecologische verbindingszone en dat dit grenst aan bosgebieden.

Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid aan de belangen die zijn betrokken bij de bescherming van de natuurwaarden ter plaatse, een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan de belangen van appellante. Hij heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat de natuurwaarden bij een verdere uitbreiding van de activiteiten ter plaatse meer in het geding kunnen komen. Daarbij heeft hij de ligging in het buitengebied kunnen betrekken en het feit dat het verzoek om extra bebouwingsmogelijkheden aanzienlijk afwijkt van hetgeen met het plan aan extra bebouwingsmogelijkheden in het buitengebied wordt geboden. Voorts neemt de Afdeling daarbij in aanmerking dat niet aannemelijk is gemaakt dat stallings- en opslagfaciliteiten niet ten dele binnen de geboden uitbreidingsmogelijkheid van 10% dan wel elders kunnen worden gevonden.

2.27.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.

Het beroep van Oranjevereniging Ons Genoegen is ongegrond.

Het standpunt van de Stichting Natuur en Milieu inzake schuilgelegenheden

2.28. De Stichting Natuur en Milieu stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de artikelen 7.3.6 en 8.3.5 van de planvoorschriften.

2.28.1. Zij voert hiertoe aan dat deze voorschriften te ruime oppervlakte- en hoogtematen geven voor schuilgelegenheden. Appellante vreest dat in plaats van schuilgelegenheden stallen of recreatiegelegenheden worden gebouwd.

Het standpunt van verweerder

2.28.2. Verweerder heeft geen reden gezien de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij is van mening dat de regeling gebruikelijk is en acht deze niet te ruim.

Vaststelling van de feiten

2.28.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.28.4. Ingevolge artikel 7.3.6 van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van artikel 7.2 voor de bouw van schuilgelegenheden voor vee buiten het agrarisch bouwperceel, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. […];

b. de oppervlakte van een schuilgelegenheid bedraagt maximaal 25 m²;

c. […];

d. de goothoogte van een schuilgelegenheid bedraagt maximaal 2,5 meter;

e. de hoogte van een schuilgelegenheid bedraagt maximaal 3,5 meter;

[…].

In artikel 7.2 van de planvoorschriften zijn regels gesteld voor het bouwen van bouwwerken op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied".

2.28.5. Ingevolge artikel 8.3.5 van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van artikel 8.2 voor de bouw van schuilgelegenheden voor vee buiten het agrarisch bouwperceel, met inachtneming van de volgende voorwaarden:

a. […];

b. de oppervlakte van een schuilgelegenheid bedraagt maximaal 25 m²;

c. […];

d. de goothoogte van een schuilgelegenheid bedraagt maximaal 2,5 meter;

e. de hoogte van een schuilgelegenheid bedraagt maximaal 3,5 meter;

[…].

In artikel 8.2 van de planvoorschriften zijn regels gesteld voor het bouwen van bouwwerken op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden".

Het oordeel van de Afdeling

2.28.6. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding het standpunt van verweerder over de in de planvoorschriften neergelegde maatvoeringen onredelijk te achten. Dat deze maatvoeringen zouden afwijken van hetgeen gebruikelijk is en afbreuk zouden doen aan de landschappelijke waarden ter plaatse acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. Daarbij betrekt zij dat het college van burgemeester en wethouders in een concreet geval nader zal moeten afwegen of en zo ja, in hoeverre van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik zal worden gemaakt. In de vrees van appellante dat de schuilgelegenheden mogelijk niet dienovereenkomstig zullen worden gebruikt, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Indien gebruik plaatsvindt in afwijking van een verleende vrijstelling kan om handhaving worden verzocht. Dat de personele formatie van de gemeente dusdanig is dat handhaving feitelijk niet mogelijk is, zoals appellante stelt, acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt.

2.28.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de planvoorschriften.

Het beroep van de Stichting Natuur en Milieu is op dit punt ongegrond.

Het standpunt van de Stichting Natuur en Milieu inzake loonbedrijven

2.29. De Stichting Natuur en Milieu stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de in bijlage 2 bij het bestemmingsplan voor enkele loonwerkbedrijven toegestane oppervlakte bedrijfsbebouwing.

2.29.1. Appellante voert daartoe aan dat de planregeling voor deze bedrijven ten onrechte voorziet in een uitbreidingsmogelijkheid van 20%. De gevolgen hiervan zijn volgens haar ruimtelijk niet afgewogen. Ook wijkt deze uitbreidingsmogelijkheid af van het advies van de Provinciale Commissie voor de Fysieke Leefomgeving.

Het standpunt van verweerder

2.29.2. Verweerder heeft geen aanleiding gezien de planonderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Er is een ruimere uitbreidingsmogelijkheid geboden omdat de desbetreffende bedrijven in het vorige bestemmingsplan al over ruime uitbreidingsmogelijkheden beschikten, aldus verweerder.

Vaststelling van de feiten

2.29.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.29.4. Ingevolge artikel 18.1 van de planvoorschriften zijn de gronden met de op de plankaart aangegeven bestemming "Bedrijfsdoeleinden" onder meer bestemd voor één bedrijf of instelling per bestemmingsvlak conform de in bijlage 2 bij het bestemmingsplan opgenomen en als zodanig op de plankaart aangegeven subbestemmingen alsmede voor de bestaande bedrijfswoningen.

Ingevolge artikel 18.2.1 zijn uitsluitend de volgende bouwwerken toegestaan:

a. bedrijfsgebouwen met:

1. een gezamenlijke oppervlakte zoals in bijlage 2 per bedrijf in de kolom "toegestaan aantal m²" is aangegeven;

[…].

In bijlage 2 is voor de percelen Brethouwerweg 4, Buninkdijk 7, Gendringseweg 41/41a, Lichtenvoortsestraatweg 91, Rengelinkweg 4 en Tammeldijk 5 een vergroting van het bestaande oppervlak bedrijfsbebouwing met 20% mogelijk gemaakt.

Het oordeel van de Afdeling

2.29.5. De Afdeling overweegt allereerst dat ter zake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan het desbetreffende college van gedeputeerde staten bevoegd is. De adviezen van de provinciale planologische commissie binden verweerder niet. Hij is dan ook niet gehouden een afwijzend advies over te nemen.

2.29.6. Niet in geding is dat de hiervoor vermelde bedrijven in het vorige bestemmingsplan over uitbreidingsmogelijkheden beschikten die ruimer waren dan de mogelijkheden die thans in de planregeling zijn neergelegd. Evenmin is in geding dat uit het geldende gemeentelijke beleid volgt dat de bestaande niet-agrarische bedrijven in het buitengebied voor een maximale uitbreiding van 10% in aanmerking komen. Van dit percentage kan worden afgeweken.

2.29.7. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. De gemeenteraad heeft dat in dit geval gedaan door de bestaande uitbreidingsmogelijkheden bij voornoemde bedrijven te beperken tot 20% van de bestaande oppervlakte. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich in deze gevallen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een verdere reductie van de uitbreidingsmogelijkheden na afweging van alle belangen voor te verstrekkend moet worden gehouden.

2.29.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planonderdelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de planonderdelen.

Het beroep van de Stichting Natuur en Milieu is op dit punt ongegrond.

Het standpunt van de Stichting Natuur en Milieu inzake de Country Fair en het Paasvuur

2.30. De Stichting Natuur en Milieu stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "evenemententerrein" voor plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Agrarisch gebied met landschapswaarden" voor percelen aan de Dinxperlosestraatweg en Westendorpweg.

2.30.1. Zij acht een bestemmingsplanregeling waarmee de Country Fair en het Paasvuur mogelijk worden gemaakt, onnodig en ongewenst. Deze activiteiten worden hierdoor volgens haar verhandelbaar. Zij acht dit niet gewenst in een grondwaterbeschermingsgebied annex landschappelijk zeer waardevolle es.

Het standpunt van verweerder

2.30.2. Verweerder heeft geen reden gezien de aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij sluit zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad over de ingebrachte zienswijze.

Vaststelling van de feiten

2.30.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.

2.30.4. Ingevolge artikel 7.1.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied" tevens bestemd voor een evenemententerrein ten behoeve van de Country Fair en het Paasvuur met bijbehorende voorzieningen, daar waar dat als zodanig op de plankaart is aangegeven en gedurende maximaal veertien dagen per jaar, met dien verstande dat:

1. gebouwen permanent zijn toegestaan, maar uitsluitend binnen het als zodanig op de plankaart aangegeven gebied met:

a. een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 250 m²;

b. een maximale hoogte van zeven meter;

c. een maximale goothoogte van 4,5 meter;

2. parkeren uitsluitend is toegestaan binnen het als zodanig op de plankaart aangegeven gebied;

3. de Country Fair en het Paasvuur ten hoogste respectievelijk drie dagen en één dag per jaar voor het publiek toegankelijk mogen zijn.

2.30.5. Ingevolge artikel 8.1.2, aanhef en onder e, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" tevens bestemd voor een evenemententerrein ten behoeve van de Country Fair en het Paasvuur met bijbehorende voorzieningen, daar waar dat als zodanig op de plankaart is aangegeven en gedurende maximaal veertien dagen per jaar, met dien verstande, dat parkeren uitsluitend is toegestaan binnen het als zodanig op de plankaart aangegeven gebied en dat artikel 7.1.2, onder e, voor het overige in acht wordt genomen.

2.30.6. Uit het deskundigenbericht volgt onder meer het volgende.

Het Paasvuur vindt jaarlijks plaats met Pasen. De Farm & Country Fair wordt ieder jaar gehouden in het vierde weekeinde in juni. Het terrein is tien hectare groot en ligt aan de weg Dinxperlo-Aalten. Op de Farm & Country Fair geven ongeveer 300 standhouders informatie over onder meer biologische en streekproducten, over de dierhouderij en over diervoeding. Ook vinden er keuringen en presentaties van dieren plaats.

2.30.7. In de beoordeling van de zienswijze stelt de gemeenteraad dat grootschalige evenementen in een bestemmingsplan moeten worden vertaald en dat een evenementenvergunning niet volstaat.

Het oordeel van de Afdeling

2.30.8. Uit het beroep volgt dat dit op dit punt niet is gericht tegen het houden van de evenementen zelf. De Afdeling houdt het er voor dat appellante opkomt tegen de beslissing van de gemeenteraad in de planvoorschriften een op deze evenementen gerichte regeling op te nemen.

Anders dan appellante ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de beslissing van de gemeenteraad, mede gelet op de vrijheid die de gemeenteraad toekomt bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven, voornoemde aanduiding en bijbehorende voorschriften in het plan vast te leggen. In het argument inzake de verhandelbaarheid van de evenementen heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien voor een ander standpunt aangezien de verhandelbaarheid van de evenementen, wat daarvan ook precies zij, niet kan worden geacht het gevolg te zijn van de regeling in het bestemmingsplan.

2.30.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduiding niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding.

Het beroep van de Stichting Natuur en Milieu is op dit punt ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.31. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van Bungalowpark 't Schepersveld, [appellanten sub 12] alsmede [appellante sub 15] te worden veroordeeld. Wat betreft de door Bungalowpark 't Schepersveld op het proceskostenformulier aangegeven kosten voor een deskundige bestaat geen aanleiding voor een vergoeding om de reden dat van inbreng door een deskundige niet is gebleken. De door [appellante sub 15] gemaakte kosten voor bij de gemeente opgevraagde stukken zijn geen kosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Wat betreft de Stichting Natuur en Milieu is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Wat betreft de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 10] niet-ontvankelijk;

II. verklaart de beroepen van Bungalowpark ’t Schepersveld en [appellanten sub 12] geheel en van [appellante sub 15] en de Stichting Natuur en Milieu gedeeltelijk gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 28 juni 2005, nr. RE2005.1533, voor zover het betreft:

a. de verlening van goedkeuring aan de acht aanduidingen "windmolen toegestaan" voor plandelen met de bestemmingen "Agrarisch gebied" en "Agrarisch gebied met landschapswaarden" voor gronden tussen de Zilverbekendijk, de Boterdijk, de Goorstegendijk en de Veengootdijk;

b. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsrecreatie" en de subbestemming "V1" voor het bungalowpark aan de Loohuisweg 7, aan de zinsnede "V1 (Schepersveld) recreatief verblijf in recreatiewoningen" in artikel 10.1, onder a, van de planvoorschriften en aan artikel 10.2.1, onder a, van de planvoorschriften;

c. de verlening van goedkeuring aan artikel 8.5.1, aanhef en onder b, aan de zinsnede "het vergraven, egaliseren, woelen en mengen, draineren en diepploegen van gronden vanaf een diepte van 0,50 m alsmede" in artikel 31.4.1, aanhef en onder a, alsmede aan de zinsnede "het aanbrengen van diepwortelende beplantingen," in artikel 31.4.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften;

d. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "Tuincentrum" voor het perceel Bredevoortsestraatweg 118;

IV. verleent goedkeuring aan het plandeel en de planvoorschriften zoals bedoeld onder III.b.;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit onder III.b. is vernietigd;

VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellanten sub 3], [appellanten sub 1], [appellanten sub 4], [appellanten sub 6], [appellanten sub 5], [appellanten sub 7], Oranjevereniging Ons Genoegen, [appellant sub 9], [appellant sub 13] en [appellant sub 14] geheel en van [appellante sub 15] en de Stichting Natuur en Milieu voor het overige ongegrond;

VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij de hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 902,46 (zegge: negenhonderdtwee euro en zesenveertig cent); dit bedrag dient door de provincie Gelderland onder vermelding van het zaaknummer als volgt te worden betaald aan:

a. Bungalowpark ’t Schepersveld € 42,93 (zegge: tweeënveertig euro en drieënnegentig cent);

b. [appellanten sub 12] € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

c. [appellante sub 15] € 54,53 (zegge: vierenvijftig euro en drieënvijftig cent);

VIII. gelast dat de provincie Gelderland aan de hierna vermelde appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:

a. € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor Bungalowpark 't Schepersveld;

b. € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor [appellanten sub 12];

c. € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor [appellante sub 15];

d. € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor de Stichting Natuur en Milieu.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006

371.