Uitspraak 200905298/1/H1


Volledige tekst

200905298/1/H1.
Datum uitspraak: 4 mei 2010

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting Milieustichting Red de Betuwe, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], gevestigd, respectievelijk wonend te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juni 2009 in zaak nrs. 08/1217, 08/1336 en 08/1338 in het geding tussen:

appellanten en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Buren.

1. Procesverloop

Bij besluit van 15 januari 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend voor de aanleg en het gebruik van een baggerspeciedepot in de Ingensche Waarden, kadastraal bekend Lienden, sectie K, nummers 342, 570, 571, 572 en 574.

Bij uitspraak van 19 juni 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) onder meer de door [appellant sub 1] en de stichting Milieustichting Red de Betuwe, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna: de Milieustichting e.a.) daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2009, en de Milieustichting e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2009, hoger beroep ingesteld. De Milieustichting e.a. hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 27 augustus 2009.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Vergunninghoudster heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2010, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.J. Smaling, [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], bijgestaan door mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J. Padmos, werkzaam bij de gemeente, en mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door D. van Waning en mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. In het bestemmingsplan "Uiterwaarden Buren 2002" was bepaald dat het opslaan van baggerspecie met een aanlegvergunning van het college mogelijk was. Bij uitspraak van 20 april 2005 in zaak nr. 200402715/1 heeft de Afdeling het beroep tegen de onthouding van goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Gelderland aan de betreffende bepaling ongegrond verklaard omdat die bepaling in strijd was met de doeleindenomschrijving van de bestemming "Natuurlijk uiterwaardgebied".

Voorts heeft de raad van de gemeente Buren (hierna: de gemeenteraad) ter reparatie een voorontwerpbestemmingsplan "bestemmingsplan Uiterwaarden Buren 2002, herziening De Ingensche Waarden 2007" (hierna: het voorontwerpbestemmingsplan) vastgesteld, waarin in een baggerspeciedepot door vermelding op de bij het plan behorende kaart is voorzien. Dit voorontwerpbestemmingsplan is als ruimtelijke onderbouwing aan onderhavig vrijstellingsbesluit ten grondslag gelegd.

2.2. [appellant sub 1] en De Milieustichting e.a. voeren aan dat de rechtbank heeft miskend dat in de Planologische Kernbeslissing "Ruimte voor de Rivier" (hierna: de PKB) is beoogd de stort van baggerspecie expliciet te beperken tot de lichtere klassen 1 en 2, zodat onderhavige vrijstelling voor stort van baggerspecie, welke niet tot die klassen beperkt is, daarmee in strijd is.

2.2.1. Dit betoog faalt. In het vrijstellingsbesluit is niet bepaald welke klassen baggerspecie in het depot gestort kunnen worden. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is de regulering van de klasse van de te storten specie in het bijzonder van belang in het kader van de milieuregelgeving en dient dan ook primair via besluiten inzake vergunningverlening en andere besluiten op grond van die regelgeving te worden gereguleerd. Voorts is, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, de PKB opgesteld met het oog op de doelstelling van het op het vereiste niveau brengen van de bescherming van het rivierengebied tegen overstromingen en het leveren van een bijdrage aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit van het rivierengebied. In de PKB is aangegeven dat het aanwijzen van baggerspeciedepots samenhangt met het vrijkomen van veel grond als gevolg van de uitvoering van maatregelen, zoals uiterwaard- en kribverlaging. De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat met de PKB slechts is beoogd te reguleren waar deze vrijkomende grond zal moeten worden gedeponeerd. De PKB kan niet geacht worden uitputtend beleid ten aanzien van baggerspeciedepots te bevatten. De doelstelling van de PKB is niet daarop gericht. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het aanwijzen van de Ingensche Waarden in de PKB voor het deponeren van baggerspecie in de klassen 1 en 2 dan ook niet moet worden gezien als een beslissing om de stort van hogere klassen van baggerspecie ter plaatse tegen te gaan. Voor zover [appellant sub 1] verwijst naar de brief van 16 januari 2006 van de Projectorganisatie Ruimte voor de Rivier, kan dit gelet op het vorenstaande niet tot het door hem beoogde resultaat leiden.

2.3. Voorts betogen de Milieustichting e.a. dat de rechtbank heeft miskend dat aan de vrijstelling een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) ontbreekt. Daartoe voeren zij aan dat het 'milieueffectrapport baggerdepot zandwinput Ingen' van september 2003, dat is opgesteld ten behoeve van vergunningen op grond van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo), niet toereikend is voor onderhavige procedure en dat, nu het voorontwerpbestemmingsplan als ruimtelijke onderbouwing aan de vrijstelling ten grondslag is gelegd, een zogeheten 'plan-m.e.r.' had moeten worden opgesteld. Zij wijzen er tevens op dat nu een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) is opgesteld, artikel 7.2a van de Wet milieubeheer ook noopt tot het opstellen van een m.e.r..

2.3.1. Onderhavig project betreft een geval als bedoeld in categorie 18.3 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. In dit onderdeel wordt de vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) niet genoemd als een besluit waarvoor een m.e.r.-plicht als bedoeld in artikel 7.2 van de Wet milieubeheer geldt. Dat de ruimtelijke onderbouwing wordt gevormd door het voorontwerpbestemmingsplan, maakt dit niet anders, nu in onderhavige procedure niet een besluit tot vaststelling van dat bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Anders dan de Milieustichting e.a. betogen, heeft de rechtbank in het betoog dat voor het baggerspeciedepot een passende beoordeling als bedoeld in artikel 19f van de Nbw 1998 is opgesteld, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat ten behoeve van de vrijstelling op grond van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer een m.e.r. had moeten worden opgesteld, waarin die beoordeling had moeten worden opgenomen. Artikel 7.2a van de Wet milieubeheer ziet op een plan als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998 waarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998. Een vrijstelling voor een project krachtens artikel 19 van de WRO kan evenwel, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200908623/1/H1, niet op één lijn worden gesteld met een besluit tot vaststelling van een plan. Op projecten is de vergunningplicht, bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998, van toepassing. Aldus is artikel 7.2a van de Wet milieubeheer op onderhavig besluit niet van toepassing.

Aldus heeft de rechtbank terecht, zij het op andere gronden, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat een m.e.r. ten behoeve van de vrijstelling ten onrechte ontbreekt.

2.4. Voorts betogen de Milieustichting e.a. dat de rechtbank heeft miskend dat het college de milieuaspecten van het project onvoldoende heeft meegewogen. Daarbij wijst zij erop dat de Afdeling bij uitspraken van 5 december 2007 de revisievergunning op grond van de Wet milieubeheer en de vergunning op grond van de Wvo (zaak nrs. 200607948/1 en 200608060/1) heeft vernietigd. [appellant sub 1] vreest dat door de stort van sterk verontreinigde grond in klasse 3 en 4 de sloot bij zijn cultuurgrond zal worden aangetast.

2.4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling onder verwijzing naar het 'milieueffectrapport baggerdepot zandwinput Ingen' van september 2003, dat is opgesteld ten behoeve van voormelde vergunningen op grond van de Wet milieubeheer en de Wvo, in voldoende mate is ingegaan op de milieuaspecten van het project. Daarbij heeft zij terecht geoordeeld dat de vernietiging van de vergunningen op grond van de Wet milieubeheer en Wvo daaraan niet kan afdoen, nu de uitspraken van de Afdeling vernietigingen vanwege motiveringsgebreken betreffen, en niet op voorhand kan worden geoordeeld dat deze vergunningen niet alsnog verleend kunnen worden. Anders dan de Milieustichting e.a. betogen, behoefde het college alvorens het vrijstellingsbesluit te nemen niet de besluitvorming in de procedures ten aanzien van de Wet milieubeheer en Wvo af te wachten.

Ten slotte heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant sub 1] zijn stelling dat zijn boomkwekerij nadelige gevolgen zal ondervinden van de stort van baggerspecie in de klassen 3 en 4 niet aannemelijk heeft gemaakt.

De betogen falen.

2.5. De Milieustichting e.a. betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het in artikel 2:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) opgenomen verbod van vooringenomenheid heeft gehandeld. Daartoe voeren zij aan dat uit diverse stukken blijkt dat het college en de gemeenteraad slechts medewerking hebben verleend aan de planologische realisering van het baggerspeciedepot vanwege de vrees voor een forse planschadeclaim.

2.5.1. Ook dit betoog faalt. De overeenkomst die op 20 juli 2007 tussen de gemeente en vergunninghouder is gesloten bevat slechts een inspanningsverplichting. In de daarmee samenhangende besluiten vindt een verdere afweging en onderbouwing plaats. De enkele omstandigheid dat de bedoelde inspanningsverplichting is aangegaan betekent niet dat sprake is van een handelwijze die zich niet verdraagt met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb. Er is sprake van een belang dat in de afweging van alle belangen zoals vereist op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO kan worden meegewogen. Nu uit het vorenstaande blijkt dat het besluit is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in die bepaling en voorts niet is gebleken dat het college zich bij de verlening van de vrijstelling (nagenoeg) uitsluitend heeft laten leiden door de overeenkomst, kan niet worden geoordeeld dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 2:4, eerste lid, van de Awb. De door de gemeenteraad gemaakte opmerkingen in de toelichting op het voorontwerpbestemmingsplan, dat als ruimtelijke onderbouwing aan onderhavige vrijstelling ten grondslag is gelegd, kunnen daaraan niet afdoen, nu, wat daar van zij, deze niet aan het college kunnen worden toegerekend.

2.6. Voor zover de Milieustichting e.a. wijzen op de gronden die zij in bezwaar en beroep naar voren hebben gebracht en in hoger beroep als herhaald en ingelast beschouwen, kunnen deze niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.

2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010

444