Uitspraak 200908623/1/H1
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2010:BL9635
- Datum uitspraak
- 31 maart 2010
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 9 maart 2009 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het oprichten van gebouwen ten behoeve van een agrarische onderneming, veehouderij en woning op een perceel aan [locatie a] te [plaats], gemeente Westerveld, kadastraal bekend gemeentecode […], sectie […], nummers […] (hierna: het perceel).
- Hoger beroep
- Bouwen
200908623/1/H1.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaatsen], gemeente Westerveld,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 1 oktober 2009 in de zaken nrs. 09/248 en 09/646 in het geding tussen:
appellanten sub 2
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2009 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning verleend voor het oprichten van gebouwen ten behoeve van een agrarische onderneming, veehouderij en woning op een perceel aan [locatie a] te [plaats], gemeente Westerveld, kadastraal bekend gemeentecode […], sectie […], nummers […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 augustus 2009 heeft het college het door [appellanten sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch dat besluit onder aanvulling van de motivering ervan gehandhaafd.
Bij uitspraak van 1 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen het door [appellanten sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 9 maart 2009 geschorst tot drie weken, nadat opnieuw op het gemaakte bezwaar is besloten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2009, en [appellanten sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2009, hoger beroep ingesteld. Zij hebben de gronden aangevuld bij brief van 26 november 2009.
[appellanten sub 2] hebben een verweerschrift ingediend.
Zij en het college hebben nog nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2010, waar het college, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Zwolle, en J.G. Boer, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [appellanten sub 2], vertegenwoordigd door mr. E.R.M. Holtz-Russel, advocaat te Groningen, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten sub 2] hebben zicht op het perceel, dan wel wonen voldoende dichtbij, om als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te kunnen worden aangemerkt. De voorzieningenrechter heeft hen, anders dan het college betoogt, niet ten onrechte in het beroep ontvangen.
2.2. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Diever" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Beekdalen C". Het bouwplan is daarmee in strijd. Het college heeft om realisering ervan toch mogelijk te maken krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling daarvan verleend.
2.3. Als ruimtelijke onderbouwing van de vrijstelling dient het bij besluit van 27 januari 2009 door gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: gedeputeerde staten) goedgekeurde bestemmingsplan "Buitengebied Diever, partiële herziening ten behoeve van de verplaatsing van een grondgebonden agrarisch bedrijf naar [locatie a] in [plaats] ([vergunninghouder])" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan).
Bij besluit van 29 mei 2009 hebben gedeputeerde staten aan [vergunninghouder] krachtens artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998) vergunning verleend voor verplaatsing van de bestaande melkveehouderij en minicamping van [locatie b] te [plaats] naar [locatie c] te [plaats] en uitbreiding van het te houden vee.
Bij het besluit van 25 augustus 2009 heeft het college de ruimtelijke onderbouwing aangevuld met de motivering van het besluit van gedeputeerde staten van 29 mei 2009.
Bij uitspraak van 30 september 2009 in zaak nr. 200901786/1/R2 heeft de Afdeling het besluit van 27 januari 2009 vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring aan het nieuwe bestemmingsplan is verleend, aan dat plan in zoverre goedkeuring onthouden en bepaald dat die uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Daartoe heeft zij overwogen dat - samengevat - gedeputeerde staten het nieuwe bestemmingsplan in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998 hebben goedgekeurd, hoewel geen habitattoets was uitgevoerd.
2.4. [appellanten sub 2] betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college geen vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO kon verlenen, omdat de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan dat als ruimtelijke onderbouwing van het project dient ten tijde van het besluit van 25 augustus 2009 bij de uitspraak van de Afdeling van 9 juni 2009 in zaak nr. 200901786/2/R2 was geschorst en het college de ruimtelijke onderbouwing in bezwaar niet mocht aanvullen, omdat hun aldus de mogelijkheid van inspraak is onthouden.
2.4.1. Ingevolge die bepaling van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing, aldus die bepaling.
2.4.2. Volgens de op 20 december 2005 door gedeputeerde staten vastgestelde Notitie artikel 19 WRO 2005 (hierna: de notitie), voor zover thans van belang, kunnen gedeputeerde staten een algemene verklaring van geen bezwaar, als bedoeld in vorenbedoelde bepaling van de WRO, verlenen, op basis van een door de gemeenteraad geaccordeerd ontwerpbestemmingsplan of voorontwerp van een bestemmingsplan, indien uit het afgeronde overleg op de voet van artikel 10 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is gebleken dat tegen dat plan geen overwegende bezwaren bestaan.
Niet in geschil is dat het ontwerp van het nieuwe bestemmingsplan door de raad van de gemeente Westerveld is goedgekeurd en van 5 september tot en met 17 oktober 2007 ter inzage heeft gelegen. Voorts valt uit hoofdstuk 7 en bijlage 4 van dit plan af te leiden, dat en met welke instanties overleg op de voet van artikel 10 van het Bro heeft plaatsgevonden en daaruit geen overwegende bezwaren tegen het plan zijn gebleken. Gedeputeerde staten hebben op 18 april 2008 de ten behoeve van het project gevraagde verklaring van geen bezwaar verleend. Voorts is het project voorzien van een ruimtelijke onderbouwing.
De voorzieningenrechter heeft onder die omstandigheden terecht overwogen dat aan de vereisten voor het kunnen verlenen van vrijstelling krachtens artikel 19, tweede lid, van de WRO is voldaan en de ruimtelijke onderbouwing weliswaar gebrekkig is, maar het het college vrijstond dit gebrek te herstellen door deze in bezwaar aan te vullen. Het college heeft daarmee niet in strijd met afdeling 3.4 van de Awb gehandeld, nu niet bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het college overeenkomstig artikel 3:10, eerste lid, van de Awb is bepaald dat deze afdeling op de voorbereiding van het besluit op de bezwaren tegen het besluit van 9 maart 2009 van toepassing is. Het betoog faalt.
2.5. Er is aanleiding om eerst de door het college voorgedragen beroepsgrond te behandelen.
Het college betoogt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 april 2009 in zaak nr. 200805844/1/H1 dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het slechts indien op voorhand duidelijk was dat de Nbw 1998 aan de uitvoering van het bouwplan in de weg staat, daarvan geen vrijstelling mocht verlenen en dat in dit geval niet zo is. Het voert in dit verband aan dat artikel 19j van de Nbw 1998, sinds de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) per 1 juli 2008 en van de wijziging van de Nbw 1998 op 1 februari 2009, niet op vrijstellingen die zijn verleend krachtens artikel 19 van de WRO van toepassing is.
2.5.1. Ingevolge artikel 19d, eerste lid, van de Nbw 1998, zoals deze bepaling voor 1 juli 2008 luidde, is het verboden zonder vergunning, of in strijd met aan die vergunning verbonden voorschriften of beperkingen, van gedeputeerde staten of, ten aanzien van projecten of andere handelingen, als bedoeld in het derde lid, van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) projecten of andere handelingen te realiseren, onderscheidenlijk te verrichten, die, gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen. Zodanige projecten of andere handelingen zijn in ieder geval projecten of handelingen die de natuurlijke kenmerken van het desbetreffende gebied kunnen aantasten.
Ingevolge artikel 19j, eerste lid, behoeft een besluit tot het vaststellen van een plan, dat gelet op de instandhoudingsdoelstelling voor een op grond van artikel 10a, eerste lid, aangewezen gebied of een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied kunnen (lees: kan) verslechteren of een verstorend effect kunnen (lees: kan) hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, goedkeuring van de minister.
Ingevolge het tweede lid worden besluiten tot het vaststellen van plannen als bedoeld in het eerste lid, van bestuursorganen van gemeenten en waterschappen in afwijking van het eerste lid goedgekeurd door gedeputeerde staten.
2.5.2. Op 1 juli 2008 is de Wro in werking getreden en de WRO ingetrokken. Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro blijft het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro, van toepassing ten aanzien van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste of tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek daarvóór is ingediend.
Aangezien de aanvraag dateert van 17 januari 2007, zijn in dit geval de bepalingen van de WRO en van de Nbw 1998 van toepassing, zoals deze laatste wet vóór 1 juli 2008 luidde. Het bepaalde in artikel 19j van de Nbw 1998 is op het besluit van 25 augustus 2009 niet van toepassing, nu een vrijstelling voor een project krachtens artikel 19 van de WRO niet op één lijn kan worden gesteld met een besluit tot vaststelling van een plan, als bedoeld in artikel 19j van de Nbw 1998, zoals dat vóór 1 juli 2008 luidde. Op projecten is de vergunningplicht, bedoeld in artikel 19d van de Nbw 1998, van toepassing. Of voor uitvoering van het bouwplan vergunning krachtens de Nbw 1998 is vereist en, zo dit het geval is, deze vergunning kan worden verleend, kan, zo valt uit de door het college vermelde uitspraak van 29 april 2009 af te leiden, aan de orde komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Nbw 1998. Uit die uitspraak volgt voorts dat het college slechts geen vrijstelling ten behoeve van het bouwplan had mogen verlenen, indien en voor zover ten tijde van het besluit op bezwaar op voorhand duidelijk was dat de Nbw 1998 aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg stond. Een zodanige situatie doet zich in dit geval niet voor, nu gedeputeerde staten ten tijde van het besluit van 25 augustus 2009 aan [vergunninghouder] vergunning krachtens de Nbw 1998 hadden verleend, als hiervoor onder 2.3 vermeld. Het betoog slaagt.
2.6. [appellanten sub 2] betogen verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de vrijstelling in strijd met de Nbw 1998 is verleend, omdat niet is onderzocht, welke de gevolgen zijn van realisering van het bouwplan voor de Natura 2000 gebieden Havelte Oost en Dwingelderveld.
2.6.1. In het besluit van 29 mei 2009 van gedeputeerde staten is vermeld dat zich, gelet op de afstand van het voorziene bedrijf tot het Drents-Friese Wold, geen verslechtering of verstoring in de zin van de Nbw 1998 voordoet. In hetgeen [appellanten sub 2] in beroep hebben aangevoerd heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat aan het college op voorhand duidelijk moest zijn dat de Nbw 1998 ten aanzien van voormelde twee gebieden, die op grotere afstand van het bouwplan zijn gelegen, dan het Drents-Friese Wold, wel aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg stond. Het betoog faalt.
2.7. [appellanten sub 2] klagen voorts dat de voorzieningenrechter, door hen niet te volgen in het betoog dat het college in redelijkheid de belangen bij de verplaatsing van het bedrijf van [vergunninghouder] niet zwaarder kon laten wegen dan die van [appellanten sub 2], heeft miskend dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de voor de exploitatie van de onderneming van [vergunninghouder] geschiktste locatie.
2.7.1. Dit betoog slaagt evenmin. Het college van burgemeester en wethouders dient te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het project, zoals daarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Dat heeft de voorzieningenrechter terecht niet aannemelijk gemaakt geacht. Voorts was het college niet gehouden onderzoek te doen naar mogelijke alternatieven.
2.8. Ten slotte betogen [appellanten sub 2] evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter hen ten onrechte niet in hun betogen ten aanzien van de milieuvergunningplicht, de strijd met de Flora- en faunawet, het Provinciaal Omgevingsplan II (hierna: het POP II) en het gemeentelijk beleid is gevolgd. Wat betreft de gestelde milieuvergunningsplicht en strijd met het gemeentelijk beleid, faalt dat betoog, reeds omdat [appellanten sub 2] dit niet nader hebben toegelicht. Ten aanzien van de overige gronden wordt overwogen dat [appellanten sub 2] die gronden ook hebben aangevoerd in het beroep tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten van 19 mei 2009 en de Afdeling in de uitspraak van 30 september 2009 heeft geoordeeld dat gedeputeerde staten zich niet ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het nieuwe bestemmingsplan niet in strijd is met het POP II en de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.9. Het door [appellanten sub 2] ingestelde hoger beroep is ongegrond. Het door het college ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellanten sub 2] tegen het besluit van 25 augustus 2009 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Westerveld gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen van 1 oktober 2009 in de zaken nrs. 09/248 en 09/646;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010
488.