Uitspraak 200608060/1


Volledige tekst

200608060/1.
Datum uitspraak: 5 december 2007

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Milieu Stichting Red de Betuwe", gevestigd te Buren,
appellante,

en

de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft verweerder aan De Ingensche Waarden B.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend voor het bergen van baggerspecie (klasse 0 t/m 4) in de Ingensche Waarden, ter hoogte van Ingen, gemeente Buren. Dit besluit is op 28 september 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 3 november 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 december 2006.

Bij brief van 19 januari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 juli 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2007, waar appellante, vertegenwoordigd door A. Hermkens, voorzitter, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. S.C.M. Keijser-Vermeulen, ing. R.M. van Dijk, T.L.M. Joosten en ir. S.M.P. Roubroeks, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen.

2. Overwegingen

2.1. Het baggerspeciedepot is gepland in een inham van de Neder-Rijn, ter hoogte van Ingen, gemeente Buren.

2.2. Appellante betoogt dat verweerder in strijd met artikel 1 van de Regeling tijdelijke vergunning voor lozing van zwartelijststoffen (hierna: de Regeling) heeft gehandeld, door de vergunning voor onbepaalde tijd te verlenen.

2.2.1. Artikel 1 van de Regeling, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, bepaalt:

"In een vergunning krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren voor het in oppervlaktewateren brengen van een of meer stoffen, behorende tot lijst I van richtlijn nr. 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatische milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PbEG L 129), waarvoor grenswaarden zijn vastgesteld ingevolge artikel 6 van die richtlijn, wordt bepaald dat zij geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste tien jaar."

2.2.2. Artikel 1 van de Regeling, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, diende ter implementatie van richtlijn 76/464/EEG. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was deze richtlijn, als gevolg van het in werking treden van richtlijn 2006/11/EG, vervallen. Laatstgenoemde richtlijn bepaalt, net als richtlijn 76/464/EEG, dat zij niet van toepassing is op lozingen van baggerspecie. Gelet hierop moet artikel 1 van de Regeling, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, geacht worden geen betrekking te hebben op lozingen van baggerspecie. Deze beroepsgrond faalt.

2.3. Appellante voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met de planologische kernbeslissing ‘Ruimte voor de rivier’.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de belangen die de Wet verontreiniging oppervlaktewateren beoogt te beschermen en kan reeds om die reden niet slagen.

2.4. Appellante stelt te vrezen voor een significante verslechtering van de waterkwaliteit als gevolg van de vergunde activiteit. Volgens haar is het bestreden besluit in strijd met het stand still-beginsel.

2.4.1. Verweerder stelt dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het landelijke waterkwaliteitsbeleid, zoals neergelegd in onder meer de vierde Nota waterhuishouding.

2.4.2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de toelaatbaarheid van de aangevraagde activiteit in eerste instantie beoordeeld aan de hand van de zogenoemde immissietoets, zoals opgenomen in het rapport ‘Emissie-immissie. Prioritering van bronnen en de immissietoets’ van de Commissie Integraal Waterbeheer van juni 2000 (hierna: het CIW-rapport). Verweerder acht het in dit geval evenwel niet wenselijk om de immissietoets te gebruiken en heeft daarom uiteindelijk een ander beoordelingskader gehanteerd. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op een advies van het Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling van 30 maart 2006, getiteld ‘Advies Wvo-vergunning Ingensche Waarden’ (hierna: het advies). In het advies wordt gesteld dat de Neder-Rijn, en niet de inham waarin het depot is gelegen, beschouwd moet worden als het ontvangend oppervlaktewater. Volgens het advies kunnen, indien de immissietoets zou worden toegepast, de door de aangevraagde activiteit veroorzaakte negatieve gevolgen voor de Neder-Rijn toelaatbaar worden geacht, maar zou dan te weinig bescherming aan de Neder-Rijn worden geboden. Toepassing van de immissietoets is volgens het advies daarom niet wenselijk. Verweerder heeft deze conclusie overgenomen en deze, uitgaande van de Neder-Rijn als het ontvangend oppervlaktewater, als primaire overweging aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.

Subsidiair stelt verweerder dat als de inham waarin het depot is gelegen, zou worden beschouwd als het ontvangend oppervlaktewater, het in dit geval ook niet mogelijk is om de immissietoets toe te passen. In de modellering van de immissietoets wordt ervan uitgegaan dat de verontreinigende stoffen zich vermengen met het oppervlaktewater waarop zij worden geloosd. Volgens verweerder zal, omdat het in dit geval gaat om stilstaand oppervlaktewater, het uit het depot vrijkomende consolidatiewater zich evenwel niet vermengen met het oppervlaktewater, maar dat water verdringen.

2.4.3. De bij de stort en opslag van de baggerspecie vrijkomende speciedeeltjes en consolidatiewater verspreiden zich voornamelijk naar het oppervlaktewater dat zich boven de gestorte specie bevindt. Gelet hierop moet, zoals ook in het deskundigenbericht is gesteld, de inham van de Neder-Rijn waarin het depot is gelegen, worden beschouwd als het ontvangend oppervlaktewater. Verweerder heeft in zijn primaire overweging derhalve ten onrechte de Neder-Rijn als het ontvangend oppervlaktewater beschouwd. Ten aanzien van de subsidiaire stelling van verweerder wordt in het deskundigenbericht gesteld dat het oppervlaktewater in de inham kan worden beschouwd als een meer, ten aanzien waarvan, zo blijkt uit de tekst van het CIW-rapport, de immissietoets kan worden toegepast. De Afdeling ziet geen aanleiding om het deskundigenbericht op dit punt onjuist te achten.

Gezien het vorenstaande zijn de door verweerder gehanteerde argumenten om de immissietoets niet toe te passen, niet deugdelijk. Het bestreden besluit is in zoverre niet deugdelijk gemotiveerd.

2.4.4. Volgens de door verweerder gehanteerde vierde Nota waterhuishouding mag ten aanzien van stoffen waarvan de achtergrond-concentratie onder de waarde van het maximaal toelaatbaar risico (hierna: MTR) ligt, niet een opvulling worden toegelaten tot het niveau van de MTR-waarde. Uit het aan de vergunning verbonden voorschrift 3, vierde lid, vijfde onderdeel, volgt evenwel dat een dergelijke opvulling in dit geval wel is toegestaan. Op welke grond in zoverre van de vierde Nota waterhuishouding is afgeweken, is in het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd.

2.4.5. Gezien het vorenstaande dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.

2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat van 17 augustus 2006, kenmerk ANKV;

III. veroordeelt de Staatssecretaris van Verkeer en Waterstaat tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Verkeer en Waterstaat) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.C. Leemans, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Leemans
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007

442.