Uitspraak 200507331/1


Volledige tekst

200507331/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1708 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 6 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij brief van 7 mei 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag om naturalisatie.

Bij besluit van 13 mei 2004 heeft de minister het bezwaar, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op dat verzoek, gegrond verklaard en aangegeven binnen vier weken op het verzoek te zullen beslissen, alsmede het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 juni 2004 beroep ingesteld.

Bij besluit van 30 juni 2004 heeft de minister beslist de aanvraag om naturalisatie niet te behandelen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 juli 2005, verzonden op 11 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen het besluit van 13 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden daarvan zijn aangevuld bij brief van 19 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 oktober 2005 heeft de minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft gemaakt niet mogelijk is, omdat geen sprake is van herroeping van een besluit.

2.1.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover thans van belang, wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over beroep met een besluit gelijkgesteld: het niet tijdig nemen van een besluit.

2.1.2. De aanvraag van appellant dateert van 27 februari 2003. De minister was, gelet op artikel 9, derde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (oud) en niet is gebleken dat hij deze beslissing heeft aangehouden, gehouden om binnen een jaar na indiening van de aanvraag een besluit daarop te nemen. Nu de minister binnen deze termijn niet op de aanvraag heeft beslist, was ten tijde van het instellen van beroep van appellant van 21 juni 2004 sprake van het niet tijdig nemen van een besluit.

Bij besluit van 30 juni 2004 heeft de minister alsnog een besluit op de aanvraag genomen.

2.2. Appellant heeft niettemin belang bij de beoordeling van het beroep tegen het besluit van 13 mei 2004.

2.2.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende, voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

2.2.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (TK, 1999-2000, 27 024, no. 3, blz. 6, TK, 1999-2000, 27 024, no. 5, blz. 7 en TK, 2000-2001, 27 024, no. 14, blz. 1-2) kan worden afgeleid dat het gebruik van de term 'herroepen' niet in de weg staat aan de mogelijkheid van veroordeling tot vergoeding van de kosten van het maken van bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 april 2006 in zaak no. 200601504/1, JV 2006/204) is zij van oordeel dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op een aanvraag redelijkerwijs heeft moeten maken, door het betrokken bestuursorgaan moeten worden vergoed, tenzij het uitblijven van dat besluit het bestuursorgaan niet kan worden verweten.

2.2.3. Nu appellant in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om vergoeding van de bij hem in verband met het maken van bezwaar tegen het uitblijven van een besluit op zijn aanvraag opgekomen kosten, deze kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig daarbij verleende rechtsbijstand en gesteld noch gebleken is dat de termijnoverschrijding de minister niet kan worden verweten, komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. De minister heeft het verzoek van appellant om vergoeding van deze kosten ten onrechte afgewezen.

De conclusie is dat het betoog van appellant slaagt.

2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.

2.4. Ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb blijft het bestuursorgaan verplicht een besluit op de aanvraag te nemen indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

Ingevolge het vierde lid wordt het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit op de aanvraag, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.

2.4.1. Het besluit van 30 juni 2004, waarbij de minister heeft beslist het verzoek om naturalisatie niet te behandelen, moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, zodat het beroep moet worden geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. De brieven van appellant van 19 juli en 30 november 2004 zullen als aanvullende beroepschriften worden aangemerkt.

2.5. Appellant betoogt, samengevat weergeven, dat de minister ten onrechte de aanvraag niet heeft behandeld wegens het ontbreken van een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte, omdat voor hem sprake is van bewijsnood.

2.5.1. Bij gelegenheid van de aanvraag om naturalisatie heeft appellant bij brief van 14 februari 2003, onder bijvoeging van een besluit van de Minister van Buitenlandse Zaken van 7 mei 2001 in de legalisatieprocedure, verklaard niet in staat te zijn een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte over te leggen.

Bij brief van 24 mei 2004 heeft de minister appellant niettemin in de gelegenheid gesteld om binnen zes maanden een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte over te leggen.

Bij brief van 17 juni 2004 heeft appellant de minister wederom bericht dat hij niet in staat is een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte te verkrijgen en verzocht gebruik te maken van zijn zogenoemde inherente afwijkingsbevoegdheid.

Vervolgens heeft de minister het besluit van 30 juni 2004 genomen.

2.5.2. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.

Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.

2.5.3. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 4:5 van de Awb (TK, 1988-1989, 21 221, no. 3, blz. 91-93) ziet dit artikel op een onvolledige of ongenoegzame aanvraag, in die zin dat niet is voldaan aan de procedurele of formele vereisten voor het indienen van een aanvraag dan wel dat onvoldoende gegevens of bescheiden die nodig zijn om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken, zijn verstrekt. Het ontbreken van gegevens of bescheiden kan dan ook alleen leiden tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag, indien het niet mogelijk is zonder die gegevens of bescheiden op de aanvraag te beslissen. Anders ligt het, indien reeds aanstonds, dan wel bij een inhoudelijke beoordeling van de merites van de aanvraag, blijkt dat deze niet voor inwilliging vatbaar is. Artikel 4:5 van de Awb komt dan niet voor toepassing in aanmerking, er behoort een inhoudelijke beslissing tot afwijzing van de aanvraag te volgen.

2.5.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2005 in zaak no. 200406537/1, JV 2005/245) brengt de omstandigheid dat een vreemdeling, in het licht van een beslissing van de Minister van Buitenlandse Zaken als voormeld, niet over een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte beschikt, niet zonder meer met zich dat hij een onvolledige of ongenoegzame aanvraag in vorenbedoelde zin heeft ingediend. Niet in geschil is dat het vereiste van het aantonen van de identiteit met een gelegaliseerde en geverifieerde geboorteakte niet is neergelegd in enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag.

2.5.5. Er is aldus geen sprake van dat appellant door het niet overleggen van een dergelijke geboorteakte niet heeft voldaan aan de procedurele of formele vereisten voor het indienen van een aanvraag tot verlening van het Nederlanderschap. Evenmin heeft hij onvoldoende gegevens of bescheiden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Nu niet denkbeeldig is dat appellant, naar hij stelt, in bewijsnood verkeert en het ontbreken van de verlangde bescheiden hem deswege niet valt toe te rekenen, is de minister - zoals de Afdeling (uitspraak van 5 maart 2003 in zaak no. 200103414/1, JV 2003/241) heeft overwogen - indien daarvan sprake is, gehouden over te gaan tot een belangenafweging in het kader van een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Het besluit van 30 juni 2004 geeft dienovereenkomstig blijk van een inhoudelijke beoordeling van een aantal elementen van de merites van de aanvraag. De minister heeft de aanvraag ten onrechte buiten behandeling gesteld.

2.6. Het beroep is gegrond. Het besluit van 30 juni 2004 komt voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 6 juli 2005 in zaak no. AWB 04/1708;

III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 30 juni 2004, kenmerk 9005-01-0093;

V. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Ottevanger, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Wagtendonk w.g. Ottevanger
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006

438.